5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerders de hoogte van de exploitatiebijdrage juist hebben vastgesteld. De vaststelling van de exploitatiebijdrage heeft haar grondslag in artikel 19 van de Uitvoeringsovereenkomst. Het College ziet zich derhalve ambtshalve voor de vraag gesteld of de beslissing tot vaststelling van de exploitatiebijdrage door verweerders als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft de vaststelling van de exploitatiebijdrage geen specifieke wettelijke grondslag. Artikel 5b van het Bp (geldend in het eerste exploitatiejaar) noch artikel 6 van het Bp 2000 (vigerend in het tweede exploitatiejaar) waarin de bepalingen met betrekking tot de rijksbijdrage voor openbaar vervoer van overeenkomstige toepassing worden verklaard op personenvervoer op afroep (een andere benaming voor CVV) voorzien rechtstreeks in de verlening van exploitatiebijdragen aan de vervoerder. De rijksbijdrageregeling in de Wet personenvervoer (geldend in het eerste exploitatiejaar) en de Wet personenvervoer 2000 (vigerend in het tweede exploitatiejaar) ziet op de bekostigingsrelatie tussen rijk en decentrale overheid, maar op zich zelf niet op de verhouding tussen decentrale overheden en vervoerder.
Voorts is gebleken dat de betrokken decentrale overheden ter uitvoering van de bijdrageregeling ten tijde hier van belang geen verordening tot stand hebben gebracht op grond waarvan de exploitatiebijdrage aan de vervoerder wordt verleend.
5.3 De decentrale overheden hebben op grond van artikel 5b van het Bp respectievelijk artikel 6 van het Bp 2000 de exclusieve bevoegdheid om het CVV aan te besteden en te laten exploiteren. Hiervoor ontvangen zij van het Rijk een financiële bijdrage die zij aan uitgaven voor de exploitatie door de vervoerder kunnen besteden. Met de exploitatiebijdrage wordt ten laste van de openbare middelen bijgedragen in de kosten van het CVV om redenen van algemeen belang. De verstrekking van de exploitatiebijdrage aan de vervoerder betreft dan ook de uitvoering van de publieke taak, die krachtens de Wet personenvervoer respectievelijk de Wet personenvervoer 2000 aan de decentrale overheden is opgedragen.
De exploitatiebijdrage betreft tevens een subsidie in de zin van artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling wordt onder subsidie verstaan de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. De door verweerders aan appellante sub 1 voor de jaren 2000 en 2001 betaalde bedragen zijn met het oog op het door appellante sub 1 uit te voeren vervoer verstrekt. De bedragen kunnen niet als betalingen voor aan verweerders geleverde diensten worden aangemerkt. Ten eerste dekken de door verweerders betaalde bedragen slechts ten dele de kosten van de exploitatie van het CVV met het gevolg dat de exploitatiebijdrage niet als een reële economische tegenprestatie kan worden gezien. Voorts moeten, nu appellante sub 1 het CVV in opdracht van provincie en gemeenten aan de reizigers aanbiedt, de reizigers als ontvanger van de vervoersdiensten worden aangemerkt. Dit brengt mee, dat de subsidietitel van de Awb van toepassing is op de onderhavige bijdrage. Het wettelijk regime van de Awb heeft als uitgangspunt dat de subsidieverlening de vorm van een publiekrechtelijke rechtshandeling krijgt. Ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening kan ingevolge artikel 4:36, eerste lid, van de Awb een overeenkomst worden gesloten. Het definitieve bedrag van de subsidie dient ingevolge artikel 4:42 van de Awb bij beschikking te worden vastgesteld.
Tegen die achtergrond bezien behelst de beslissing van 13 maart 2003 tot vaststelling van de definitieve exploitatiebijdrage voor de jaren 2000 en 2001 naar het oordeel van het College een publiekrechtelijke rechtshandeling en moet deze derhalve worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Uitvoeringsovereenkomst staat er niet aan in de weg dat het besluit tot vaststelling van de exploitatiebijdrage van 13 maart 2003, door verweerders genomen ter uitvoering van hun publiekrechtelijke taak, als beschikking wordt aangemerkt.
5.4 Nu de vaststelling van de exploitatiebijdrage niet rechtstreeks berust op de Wet personenvervoer 2000, ziet het College zich voorts voor de vraag gesteld of het bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen. Ingevolge artikel 105, eerste lid, van de Wet Personenvervoer 2000 kan een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit beroep instellen bij het College.
In zijn uitspraak van 27 december 1995 in de zaak 94/0586/098/159 (AB 1996, 162) heeft het College met betrekking tot artikel 65 van de Wet personenvervoer, de voorganger van artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000, overwogen dat de wetgever met de zinsnede 'een op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen genomen beschikking' in artikel 65 van de Wet personenvervoer, voorzover niet uitdrukkelijk anders bepaald, heeft beoogd beroep bij het College open te stellen tegen elke beschikking, gegeven op het door deze wet bestreken terrein.
In de Memorie van Toelichting bij het wetvoorstel voor de Wet personenvervoer 2000 (TK 1998-1999, 26456, nr. 3) is bij de toelichting op artikel 96 (thans artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000) onder meer het volgende vermeld: "Evenals in de huidige Wet personenvervoer kan beroep tegen besluiten krachtens deze wet worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat de wetgever heeft beoogd de uitleg die het College aan artikel 65 van de Wet personenvervoer heeft gegeven, ook onder de Wet personenvervoer 2000 te handhaven. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000 beroep open staat bij het College tegen elke beschikking, gegeven op het door deze wet bestreken terrein, voorzover niet uitdrukkelijk anders bepaald. Nu ter zake niet anders is bepaald en het CVV in 1997 onder de werking werd gebracht van een deel van de regelgeving van de Wet personenvervoer en vervolgens de Wet personenvervoer 2000, staat tegen beschikkingen inzake de verstrekking van een financiële bijdrage voor de exploitatie van het CVV beroep bij het College open.
Gelet op het vorenoverwogene is het College in de onderhavige zaak bevoegd op het beroep te beslissen.
5.5 Wat betreft de beoordeling van het bestreden besluit overweegt het College het volgende. Het College zal eerst - ambtshalve - de vraag beantwoorden of verweerders appellante sub 2 terecht als belanghebbende bij het besluit van 13 maart 2003 heeft aangemerkt.
Vast staat dat appellante sub 1 het CVV 'Regiotaxi Vechtdal' in 2000 en 2001, de periode waarop de vaststelling van de exploitatiebijdrage betrekking heeft, zelf heeft uitgevoerd en uit dien hoofde aanspraak heeft op een exploitatiebijdrage. Appellante sub 2 heeft de uitvoering van het CVV pas daarna van appellante sub 1 overgenomen. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellante sub 2 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 13 maart 2003, omdat haar belang niet rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. Verweerders hadden het bezwaar voor zover ingediend door appellante sub 2 dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu zij dit niet gedaan hebben, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Het beroep moet derhalve in zoverre gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van appellante sub 2. Nu verweerders bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellante sub 2 niet anders kunnen doen dan overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar, zal het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaren.
5.6 Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 overweegt het College het volgende. Op grond van artikel 4:23, eerste lid, van de Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift, dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen ontbreekt een dergelijke grondslag voor de onderhavige subsidieverstrekking.
Op grond van artikel III, tweede lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 1996, 333, (hierna: Wet van 20 juni 1996) is artikel 4:23, eerste lid, van de Awb gedurende vier jaren na de inwerkingtreding (op 1 januari 1998) van de Wet van 20 juni 1996 niet van toepassing op subsidies gelijksoortig aan die, die door het betrokken bestuursorgaan reeds voor de inwerkingtreding overeenkomstig bekendgemaakt beleid werden verstrekt. Daarvan is - naar tussen partijen niet in geschil is - in dit geval geen sprake.
Ingevolge artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d, van de Awb is het eerste lid niet van toepassing in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt. Uit de Memorie van Toelichting (TK 1993-1994, 23700, p. 43) blijkt dat de wetgever deze uitzondering heeft bedoeld voor gevallen waarin zowel het aantal subsidieontvangers als het tijdvak waarover subsidie wordt verstrekt beperkt is en dat van een incidentele subsidie geen sprake is, indien de subsidie deel uitmaakt van een beleid dat voorziet in de gesubsidieerde activiteiten.
In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat in dit geval de verstrekking van de exploitatiesubsidie moet worden beschouwd als het verlenen van subsidie in een incidenteel geval. Het College overweegt daartoe dat er slechts één subsidieontvanger is en dat de subsidie voor een exploitatieperiode van in totaal drie jaren is verstrekt. Het College overweegt voorts dat het hier gaat om de eerste aanbesteding en uitvoering van het CVV door verweerders. De vervoersvorm CVV en de specifieke uitvoering daarvan werden in 1997 geïntroduceerd. In dat kader zijn de Wet personenvervoer 2000 en onderliggende regelgeving voor een experimenteerperiode van ten hoogste zes jaar gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaard op het CVV. Van een beleidsregel of vaste bestuurspraktijk omtrent de subsidiëring van het CVV was in dit geval geen sprake. Artikel 4:23, eerste lid, van de Awb was in dit geval dan ook niet van toepassing.
5.7 Het College komt daarmee toe aan de vraag toe of verweerders terecht de exploitatiesubsidie voor zogenoemde groepsreizen heeft bepaald op de exploitatiesubsidie voor één reiziger. Het begrip 'groepsreis' is in de Uitvoeringsovereenkomst niet gedefinieerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het hierbij gaat om het geval dat twee of meer reizigers van hetzelfde adres (als groep) op hetzelfde tijdstip reizen naar dezelfde bestemming.
In artikel 19 van de Uitvoeringsovereenkomst is ten aanzien van de bepaling van de exploitatiesubsidie volstaan met de verwijzing naar bijlage 6 bij de overeenkomst. In deze bijlage zijn twee tabellen opgenomen waarin de kosten per tariefzone, zoals door appellante sub 1 in haar offerte aangegeven (tabel 1) en de subsidie per tariefzone, die door de opdrachtgever wordt verstrekt (tabel 2), zijn aangegeven. Niet is opgenomen hoe het aantal declarabele tarief- of ritzones - de termen tarief- en ritzone worden in bijlage 6 naast elkaar gebruikt - wordt bepaald.
Appellante sub 1 heeft in haar offerte betreffende de vergoeding voor het aan te bieden vervoer (hoofdstuk 5) aangegeven dat facturering van het CVV-vervoer plaats vindt op basis van het aantal verreden ritzones per exploitatiejaar en de daarbij behorende prijs in de staffel. Voorts heeft appellante sub 1 aangegeven dat alleen daadwerkelijk uitgevoerde ritten van personen die de vervoersprijs betalen of voor wie de vervoersprijs door derden (gemeenten) wordt betaald als ritten worden aangemerkt. In de offerte is niet bepaald dat appellante sub 1 ingeval van groepsreizen de ritten van alle reizigers van de groep als één rit zal aanmerken.
Dit in aanmerking nemende is het College van oordeel dat de overeenkomst noch de offerte van appellante sub 1 een bijzondere regeling voor de exploitatievergoeding in geval van groepsreizen bevatten. Mede gelet op de definitie van het begrip 'rit' in artikel 1 van de overeenkomst als 'verplaatsing van één persoon met het CVV gemaakt' kan de Uitvoeringsovereenkomst niet anders worden uitgelegd dan dat appellante sub 1 aanspraak heeft op exploitatiesubsidie voor de (tariefzones van de) rit van iedere persoon waarvoor de vervoersprijs is betaald.
Aan de omstandigheden dat appellante sub 1 in haar offerte heeft vermeld dat de offerte slechts geldig is in combinatie met het bestek (punt 2.4) en geen voorbehoud omtrent paragraaf 6.3.1 van het bestek heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het College in dit geval niet de conclusie worden verbonden dat het in paragraaf 6.3.1 van het bestek vermelde over de vergoeding in geval van groepsreizen stilzwijgend deel uitmaakt van de offerte en de Uitvoeringsovereenkomst. De specifieke exploitatiebijdrage bij groepsreizen is naar het oordeel van het College in het bestek onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht nu de desbetreffende vermelding niet is opgenomen in paragraaf 6.21 met betrekking tot de exploitatiesubsidie, maar bij de hoogte van de reizigerstarieven, het begrip 'groepsreis' in het bestek niet is gedefinieerd en de bepalingen van het bestek ook overigens geen aanknopingspunten bevatten dat ten aanzien van de exploitatiebijdrage voor groepsreizen een specifieke regeling van toepassing is. Daar komt bij dat appellante sub 1 in haar offerte wel alle overige in het bestek genoemde en voor de bepaling van de exploitatiesubsidie relevante bepalingen heeft opgenomen.
Dat de specifieke tariefstructuur en exploitatiebijdrage, zoals verweerders hebben gesteld, in overleg met appellante sub 1 is geïntroduceerd, is niet gebleken.
Naar het oordeel van het College hebben verweerders ook niet aangetoond dat de specifieke tarief- en bijdragestructuur voor groepsreizen inhoudt dat het economisch voordeel van groepsvervoer alle partijen, dus ook appellante sub 1, ten goede komt. Appellante sub 1 heeft immers gesteld dat zij bij het offeren van haar kostprijs al rekening had gehouden met de omstandigheid dat bij een zekere combinatiegraad de kostprijs lager wordt.
Ook het argument van verweerders dat zij zich vanwege het gelijkheids- en transparantiebeginsel als aanbestedende dienst aan de eigen bestekvoorwaarden hebben te houden faalt. Het vonnis van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch waaraan verweerders hun argument ontlenen betrof uitsluitend de naleving van de voor een aanbestedingsprocedure geldende regels. In dit geval gaat het niet om de toepassing van een procedureel voorschrift van het bestek maar om de uitleg van materiële voorschriften.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de bepalingen van de Uitvoeringsovereenkomst afwijken van of verder strekken dan hetgeen in het bestek is vermeld. In dat geval gelden ingevolge artikel 29 van de Uitvoeringsovereenkomst de bepalingen van deze overeenkomst. Verweerders kunnen dan ook geen beroep doen op hetgeen in paragraaf 6.3.1 van het bestek omtrent de doorberekening voor groepsreizen is neergelegd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders de exploitatiesubsidie voor zogenoemde groepsreizen ten onrechte in afwijking van de uit de Uitvoeringsovereenkomst blijkende wijze van berekening daarvan bepaald op de exploitatiesubsidie voor één reiziger. Naar het oordeel van het College hebben verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze vaststelling kunnen komen.
5.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit, waarbij de vaststelling van de exploitatiesubsidie is gehandhaafd, dient te worden vernietigd. Verweerders zullen opnieuw op het bezwaar van appellante sub 1 moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).