ECLI:NL:CBB:2005:AS7074

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/13
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking en terugvordering van subsidie op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van een subsidie die was verleend op basis van de Regeling stimulering biologische productiemethode. Appellante, een landbouwondernemer, had een aanvraag tot subsidieverlening ingediend en ontving een subsidie voor de biologische teelt van veevoedergewassen. De verplichtingen van de subsidie liepen van 19 februari 1998 tot 18 februari 2003. Appellante heeft haar landbouwbedrijf echter op 1 januari 2001 beëindigd en was niet langer aangesloten bij Stichting Skal, wat een voorwaarde was voor het verkrijgen van de subsidie. De teammanager oordeelde dat appellante niet voldeed aan de verplichtingen van de regeling, omdat zij de aansluiting bij Skal had beëindigd voordat de verplichtingenperiode was verstreken.

Tijdens de hoorzitting heeft appellante betoogd dat zij aan de voorwaarden van de regeling voldeed en dat de beëindiging van haar aansluiting bij Skal niet met terugwerkende kracht had mogen plaatsvinden. Het College heeft echter geoordeeld dat de teammanager terecht de datum van bedrijfsbeëindiging op 1 januari 2001 heeft vastgesteld. Dit betekende dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, aangezien zij niet meer aangesloten was bij Skal en de verplichtingen niet had nagekomen. Het College heeft geconcludeerd dat de intrekking en terugvordering van de subsidie terecht waren en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de voorwaarden van de subsidie en de rol van Stichting Skal als controle-instelling. Het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling, wat betekent dat appellante de kosten van de procedure zelf moet dragen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 16 februari 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/13 16 februari 2005
5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: M.G.E. Reijnen, registeraccountant en belastingadviseur te Weert,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij de Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 6 januari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 november 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van aan haar verleende subsidie op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode.
Op 17 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 5 januari 2005 plaatsgevonden, alwaar partijen, appellante bij monde van haar gemachtigde en van haar vennoot C en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad van 30 juni 1992 betreffende landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (PB nr. L215, blz. 85) luidde, voorzover hier van belang:
“ Artikel 2
Steunregeling
1. Mits zulks gunstige gevolgen heeft voor het milieu en voor de natuur, kan in het kader van de regeling steun worden verleend aan agrarische bedrijfshoofden die zich ertoe verbinden om:
a) het gebruik van mest en/of gewasbeschermingsmiddelen aanzienlijk te verminderen of, ingeval in het verleden reeds maatregelen in die zin zijn genomen, niet opnieuw te laten toenemen of biologische teeltmethodes in te voeren of verder toe te passen,
(…)
Artikel 5
Voorwaarden voor toekenning van de steun
1. Ten einde de doelstellingen van deze verordening (…) te bereiken, worden door de Lid-Staten vastgesteld:
a) de voorwaarden voor toekenning van de steun
(…)
d) de voorwaarden die de begunstigde moet onderschrijven opdat met name kan worden geverifieerd en gecontroleerd of de aangegane verbintenissen worden nageleefd
(…)”
Verordening (EG) nr. 746/96 van de Commissie van 24 april 1996 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad betreffende landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (Pb nr. L102, blz. 19), luidde, voorzover hier van belang:
“ Artikel 11
Veranderingen met betrekking tot het bedrijf
1. Wanneer de begunstigde tijdens de door diens verbintenis bestreken periode zijn bedrijf geheel of gedeeltelijk aan een ander overdraagt, kan deze laatste de verbintenis voor de resterende looptijd overnemen. Gebeurt deze overname niet, dan moet de begunstigde de ontvangen steun overeenkomstig artikel 20, lid 1, terugbetalen. De lidstaten kunnen van deze terugbetaling afzien indien een begunstigde die zijn verbintenis reeds gedurende drie jaar is nagekomen, zijn landbouwactiviteit definitief beëindigt en overname van deze verbintenis door een opvolger niet te verwezenlijken blijkt.
(…)
Artikel 20
Terugbetaling en sancties
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd tot terugbetaling van deze bedragen verplicht, vermeerderd met rente die wordt berekend op basis van de tijdspanne tussen de betaling en de terugbetaling door de begunstigde.
De toe te passen rentevoet wordt berekend naar nationaal recht, maar mag in geen geval lager zijn dan de rentevoet die bij terugvordering van nationale bedragen geldt.
(…)”
De Regeling stimulering biologische productiemethode (hierna: de Regeling) luidde, voorzover hier van belang:
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. stichting Skal: controle-instelling belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode bepaalde;
(…)
Artikel 3
(…)
4. Een subsidie voor de biologische teelt van veevoedergewassen kan slechts worden verleend aan natuurlijke of rechtspersonen indien zij zijn aangesloten bij de Stichting Skal te Zwolle.
Artikel 5
1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren:
a. (…)
b. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de produktierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, voort te zetten overeenkomstig het biologisch teeltplan.
2. De periode van vijf jaren geldt voor elk afzonderlijk perceel waarop de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft.
(…)
Artikel 6
1. Indien de subsidieontvanger vóór de afloop van de periode waarin de verplichtingen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, gelden, één of meer percelen waarop het biologisch teeltplan betrekking heeft, verkoopt, verpacht of daarop een gebruiksrecht vestigt, kan de bedrijfsopvolger zich er tegenover de minister toe verbinden de verplichtingen voortvloeiend uit de subsidieverlening verder na te komen.
(…)
4. Indien de bedrijfsopvolger de in het eerste lid bedoelde verbintenis niet aangaat, wordt de subsidieverlening ingetrokken voor de betrokken percelen. Artikel 12, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, tenzij:
a. de subsidieontvanger de op de betrokken percelen betrekking hebbende verplichtingen reeds drie jaren is nagekomen,
b. de subsidieontvanger zijn landbouwactiviteiten definitief beëindigt en
c. overname van deze verbintenis niet te verwezenlijken valt.
Artikel 12
(…)
5. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht of artikel 6 van de Kaderwet LNV-subsidies, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de rente over de periode vanaf de eerste uitbetaling tot aan het moment van algehele voldoening. (…)”
Artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
“ Onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten kunnen worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, nog geen vijf jaren zijn verstreken.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij aanvraagformulier van 11 november 1997, door verweerder ontvangen op 19 december 1997, heeft appellante een aanvraag tot subsidieverlening ingediend op grond van de Regeling.
- Bij besluit van 26 mei 1998 heeft verweerder aan appellante voor de voortzetting van de biologische productiemethode een subsidie van f 10.110,00 verleend. Hierbij is aangegeven dat de verplichtingen ingaan op 19 februari 1998 en eindigen op
19 februari 2003.
- Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
- Op 2 april 1999, 27 maart 2000 en 26 februari 2001 is overeenkomstig het besluit tot subsidieverlening respectievelijk f 2.696,00 (€ 1.223,39), f 2.359,00 (€ 1.070,47) en f 2.022,00 (€ 917,54) aan appellante betaald.
- Bij fax van 23 januari 2001 heeft appellante Stichting Skal (hierna: Skal) meegedeeld dat zij op 15 januari 2001 haar geitenbedrijf met kaasmakerij heeft beëindigd en het daarom voor haar geen nut heeft nog lid van Skal te blijven. Appellante verzoekt Skal in deze fax dan ook haar als lid te schrappen.
- Op 25 januari 2001 heeft Skal appellante laten weten dat haar aansluiting bij Skal per 1 januari 2001 is beëindigd.
- Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder de betaalde subsidiebedragen, samen € 3.211,40, vermeerderd met de wettelijke rente, teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 april 2002 bezwaar gemaakt.
- Op 1 september 2003 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen:
“ In uw geval doet zich de situatie voor dat u het landbouwbedrijf beëindigd heeft, zonder dat het bedrijf wordt opgevolgd. Nu dient dus bekeken te worden of de uitzonderingssituatie van artikel 6, vierde lid, van de Regeling van toepassing is.
De teammanager heeft geoordeeld dat u de op de betrokken percelen betrekking hebbende verplichtingen niet conform het gestelde in artikel 6, vierde lid, van de Regeling reeds drie jaren bent nagekomen. De verplichtingenperiode loopt immers van 19 februari 1998 tot en met 18 februari 2003, terwijl u het landbouwbedrijf heeft gestaakt op 1 januari 2001. Op dat moment waren er nog geen drie jaren verstreken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de verplichtingen.
Tijdens de hoorzitting heeft u kenbaar gemaakt dat u uw landbouwbedrijf op 1 april 2001 definitief heeft beëindigd. Om dit aan te tonen heeft u aangevoerd dat de op het bedrijf aanwezige geiten op 18 januari 2001 zijn weggevoerd. Hierdoor kon er niet meer geproduceerd worden. De nog in voorraad zijnde producten zijn verkocht, waarbij u stelt dat de laatste producten op 1 april 2001 zijn afgenomen. Op 4 april 2001 heeft u de bijbehorende percelen van de hand gedaan. Daarnaast merkt u op dat de door de teammanager gestelde bedrijfsbeëindiging op 1 januari 2001 is gehanteerd omdat Stichting Skal werkt met termijnen per kalenderjaar.
Het is echter zo dat de Regeling in artikel 3, derde lid, de voorwaarde stelt dat een subsidie voor de biologische teelt van veevoedergewassen slechts kan worden verleend, indien de natuurlijke of rechtspersoon is aangesloten bij Stichting Skal. Dit heeft tot gevolg dat een betrokkene niet meer aan de voorwaarden van de Regeling voldoet indien de aansluiting bij Skal wordt beëindigd. In de periode na 1 januari 2001 voldoet u dus niet aan deze voorwaarde, hetgeen betekent dat uw biologische teelt loopt tot aan 1 januari 2001.
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat de teammanager terecht de datum van bedrijfsbeëindiging van 1 januari 2001 heeft gehanteerd. Dit betekent dat u niet voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vierde lid, van de Regeling. (…)
Dit heeft tot gevolg dat het bepaalde in artikel 12, vierde lid, van de Regeling van kracht blijft, hegeen betekent dat de reeds aan u uitgekeerde subsidiebedragen teruggevorderd blijven met inbegrip van de rente.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft de aanvang van de verplichtingenperiode ten onrechte op 19 februari 1998 vastgesteld. Nu de aanvraag reeds op 11 november 1997 is verstuurd, moet deze toch uiterlijk binnen een week na verzending per post, dus 18 november 1997, zijn ontvangen. Uitgaande van 18 november 1997 en een ingangsdatum van de verplichtingenperiode van twee maanden na de ontvangstdatum, zou de verplichtingenperiode op 18 januari 1998 zijn ingegaan.
Appellante heeft de landbouwactiviteiten op 1 april 2001 geheel gestaakt. Dit is ook de datum dat de vennootschap tussen vader en zoon is ontbonden. Vóór 1 april 2001 zijn activiteiten verricht om het bedrijf te staken. Op 18 januari 2001 zijn de geiten verkocht. In de periode daarna is gewerkt aan het verwerken van de nog beschikbare geitenmelk tot biologisch geproduceerde geitenkaas en de verkoop daarvan. C heeft op 21 januari 2001 telefonisch contact opgenomen met Skal die vervolgens eenzijdig heeft besloten appellante per 1 januari 2001 uit te schrijven, omdat Skal werkt met termijnen van een kalenderjaar. Dit neemt niet weg dat appellante tot 4 april 2001, de datum dat de landbouwgrond aan derden is verkocht en verhuurd, de biologische productiemethode heeft voortgezet. Tot dat moment is steeds de biologische productiemethode voortgezet om daarmee mogelijkerwijs de landbouwgrond te verhuren aan iemand die ook de biologische productiemethode hanteerde.
Appellante is van mening dat zij aan alle voorwaarden van artikel 6, vierde lid, van de Regeling heeft voldaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak terecht ervan uit is gegaan dat de periode waarin voor appellante de verplichtingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling zijn gaan gelden, op 19 februari 1998 is ingegaan. Deze ingangsdatum is immers uitdrukkelijk vastgesteld bij het besluit van 26 mei 1998 tot goedkeuring van appellantes aanvraag. Nu appellante tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, dient in beginsel van de rechtmatigheid van dit besluit, en aldus ook van de in dit besluit vastgestelde ingangsdatum, te worden uitgegaan. Van bijzondere, zeer klemmende omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, is het College niet gebleken.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor het achterwege laten van de intrekking en terugvordering, vermeerderd met de wettelijke rente, van de aan haar verleende subsidie. Appellante heeft immers niet voldaan aan de in artikel 6, vierde lid, onder a, van de Regeling gestelde voorwaarde dat de subsidieontvanger de op de betrokken percelen betrekking hebbende verplichtingen reeds drie jaren is nagekomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid (thans: derde lid), van de Regeling kan een subsidie voor de biologische teelt van veevoedergewassen slechts worden verleend aan natuurlijke of rechtspersonen indien zij zijn aangesloten bij Skal. Een belangrijke reden voor deze verplichte aansluiting bij Skal is dat Skal als controle-instelling is belast met het toezicht op de naleving van onder meer de op grond van de Regeling door de subsidieontvanger aangegane verbintenissen. Nu appellante Skal op 23 januari 2001 heeft verzocht haar als lid te schrappen en Skal hierop op 25 januari 2001 aan appellante heeft laten weten dat haar aansluiting per 1 januari 2001 is beëindigd, staat vast dat appellante reeds voor het verstrijken van voornoemde driejarenperiode van 19 februari 1998 tot en met 18 februari 2001 niet meer aan haar verplichting tot aansluiting bij Skal voldeed. Appellantes stelling dat haar aansluiting bij Skal niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 had mogen worden beëindigd, kan haar niet baten. Ook indien wordt uitgegaan van de dag waarop Skal de aansluiting daadwerkelijk heeft beëindigd, te weten 25 januari 2001, is de conclusie dat deze dag binnen de driejarenperiode ligt.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele