5. De beoordeling van het geschil
Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 28 mei 2004 in de zaak AWB 03/1107 heeft overwogen, is het uitsluiten van klassieke veredelingswerkzaamheden van de Wva niet in strijd met de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva neergelegde definitie van speur- en ontwikkelingswerk. Anders dan appellanten kennelijk menen, wordt in de Afbakeningsregeling de definitie van speur- en ontwikkelingswerk niet uitgewerkt, maar worden hierin werkzaamheden aangewezen die ongeacht aard en inhoud zijn uitgesloten van het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor een S&O-verklaring kan worden afgegeven. De stelling van appellanten dat verweerder bepaalde nader omschreven werkzaamheden wel onder de definitie van speur- en ontwikkelingswerk in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva had moeten laten vallen, is dan ook niet relevant voorzover sprake is van werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling. Immers, die stelling van appellanten kan er niet aan afdoen dat voor werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling ten tijde van belang geen S&O-verklaring kan worden afgegeven, daargelaten of ze voldoen aan de definitie van speur- en ontwikkelingswerk in genoemde bepaling van de Wva.
Verweerder heeft zich terecht en op juiste gronden op het standpunt gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de werkzaamheden waarvoor geen S&O-verklaring is afgegeven, niet als "werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling" moeten worden aangemerkt. De in de aanvragen en in de loop van de procedure door appellanten verstrekte informatie is te algemeen en summier om daaruit te kunnen afleiden dat de werkzaamheden losstaan van de klassieke veredeling en als zodanig zelfstandig voor afgifte van een S&O-verklaring in aanmerking komen. Het College wijst ter zake ook op het brede spectrum van werkzaamheden die, gelet op de toelichting bij de Wijzigingsregeling, tot klassieke veredeling worden gerekend.
Dat verweerder voor de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens" wel een S&O-verklaring heeft afgegeven, betekent niet dat verweerder gehouden was ook voor de werkzaamheden binnen de overige projecten een S&O-verklaring af te geven.
Anders dan bij die overige projecten heeft verweerder immers bij de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens", althans voorzover deze werkzaamheden betrekking hebben op het ontwikkelen van een nieuwe methode, wel aannemelijk geacht dat deze werkzaamheden geen klassieke veredeling betreffen, omdat appellanten hierbij inzicht proberen te verkrijgen in het werkingsprincipe dat ten grondslag ligt aan phytoplasma.
Het betoog van appellanten dat de door verweerder gevraagde informatie deels niet kon worden verstrekt vanwege het vertrouwelijke karakter ervan en de tussen appellanten en derden gesloten overeenkomsten tot geheimhouding, kan appellanten evenmin baten. Het is immers aan de aanvrager om de voor de beslissing op de aanvraag noodzakelijke gegevens te verstrekken, zoals bepaald bij artikel 4:2, tweede lid, Awb. Overigens hebben appellanten ook niet aannemelijk kunnen maken dat een vertrouwelijke behandeling van de aanvraag onvoldoende door verweerder was gewaarborgd.
Ook de grief van appellanten dat uit de brief van verweerder van 29 september 2003 niet kon worden opgemaakt dat de aanvullende informatie ook op de afzonderlijke projecten/gewassoorten betrekking moest hebben kan niet slagen. Die opdracht komt onmiskenbaar uit de bewoordingen van de brief naar voren. Bovendien hebben appellanten de aangevraagde projecten zelf ingedeeld naar gewassoort, zodat het verzoek van verweerder om de werkzaamheden naar die verschillende projecten te herleiden in de rede lag.
Anders dan door appellanten is betoogd, bestaat er verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten de eisen van een zorgvuldige voorbereiding heeft miskend. Met name valt niet in te zien waarom het verweerder niet vrij zou staan om na de hoorzitting nogmaals schriftelijke vragen aan appellanten te stellen, vooral indien, zoals door verweerder is aangevoerd, de vraagstelling door zijn medewerkers ten tijde van de hoorzitting te algemeen van aard is geweest en verweerder derhalve naar zijn oordeel nog niet de beschikking had over de nodige kennis omtrent de relevante feiten teneinde de aanvragen te kunnen beoordelen.
Ook in de door verweerder gegeven relatief korte termijn om te reageren op zijn brief van 29 september 2003 ziet het College geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Appellanten hadden zo nodig om een langere termijn kunnen vragen. Bovendien hebben zij ter zitting verklaard dat, indien verweerder een ruimere termijn zou hebben gesteld, zij geen wezenlijk andere informatie zouden hebben verstrekt dan zij thans hebben gedaan.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.