ECLI:NL:CBB:2005:AS5304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/90 en 04/91
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 2 februari 2005, zijn de beroepen van Agriom B.V. en Agriom Trade B.V. tegen de afwijzing van hun aanvragen om een S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken aan de orde. De aanvragen waren ingediend in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) en betroffen werkzaamheden die volgens de Minister niet als speur- en ontwikkelingswerk konden worden aangemerkt, omdat deze werkzaamheden onder de klassieke veredeling vielen.

De appellanten hadden op 2 december 2002 aanvragen ingediend voor verschillende projecten, maar de Minister weigerde de S&O-verklaring op basis van de Afbakeningsregeling. De appellanten voerden aan dat hun werkzaamheden niet onder klassieke veredeling vielen en dat de Minister onzorgvuldig had gehandeld door aanvullende vragen te stellen na de hoorzitting. De Minister stelde echter dat de werkzaamheden niet voldeden aan de definitie van speur- en ontwikkelingswerk zoals vastgelegd in de Wva.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de appellanten niet konden aantonen dat hun werkzaamheden niet onder de klassieke veredeling vielen. Het College oordeelde dat de Minister terecht had besloten om de aanvragen af te wijzen, omdat de werkzaamheden niet als speur- en ontwikkelingswerk konden worden gekwalificeerd. De beroepen werden ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 04/90 en 04/91 2 februari 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
1. Agriom B.V., te De Kwakel, en
2. Agriom Trade B.V., te De Kwakel, appellanten,
gemachtigde: A. Smaal, directeur en enig aandeelhouder,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold , werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Op 30 januari 2004 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 23 december 2003.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun twee aanvragen om een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Bij brief van 2 maart 2004 hebben appellanten hun beroepschrift aangevuld.
Op 30 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellanten zijn hierbij verschenen A. Smaal, dr. J. de Jong en dr. ir. P. Reinhoud. Namens verweerder waren aanwezig mr. R.E. Groenewold, mr. ing. R.J.J. Wijnands, ing. Y. de Vries-Zwols, ing. J. Jongema en ing. J. Benjamins, allen werkzaam bij SenterNovem.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 1 en 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva) luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch
nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur;
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel n, wordt niet tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend:
(…)
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
(…)
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…).
(…)."
Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wva heeft verweerder de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997 vastgesteld (Stcrt. 1996, 248, hierna: Afbakeningsregeling). Artikel 1 van de Afbakeningsregeling luidde tot 14 december 2002, voorzover hier van belang, als volgt:
"Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
m. vermeerdering van land- en tuinbouwproducten, tenzij het vermeerdering betreft uitsluitend ten behoeve van de veredeling;
(…)."
Bij Regeling van 6 december 2002 (Stcrt. 2002, 240, hierna: Wijzigingsregeling) is de Afbakeningsregeling met ingang van 14 december 2002 gewijzigd, waarna onderdeel m. van artikel 1 als volgt luidde:
"m. werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling gericht op planten of dieren, alsmede werkzaamheden met betrekking tot dierfokkerij;"
De toelichting bij de Wijzigingsregeling vermeldt hierover onder meer het volgende:
"Activiteiten die tot klassieke veredeling worden gerekend zijn onder meer:
het zoeken, verzamelen en bepalen van geniteurs, het opstellen van kruisingsschema's, het kruisen, de selectie, het geschikt maken van planten voor veredeling, gewasverzorging, het inrichten en onderhouden van de veredelingsomgeving en de vermeerdering. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben op 2 december 2002 bij Senter elk een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring voor de projecten "Hydrangea", "Phalaenopsis", "Impatiens", "Zaadvermeerderde zomer snijbloemen", "Osteospermum", "Pelargonium", "Torenia", "Eryngium en Lysianthus", "Anthurium", "Spathiphyllum", "Begonia Elatior", "Hibiscus", "Euphorbia fulgens", "Kalanchoe", "Saintpaulia", "Ludisia", "Roos", "Poinsettia veredeling op lage energie-tolerantie", "Campanula", "Petunia", "Helianthus", "Chrysant", "Primula" en "Calluna".
- Ter bevestiging van een met A. Smaal gevoerde telefonische bespreking op 18 februari 2003 heeft verweerder bij brief van 19 februari 2003 appellanten bericht dat de door hen in de aanvraag vermelde werkzaamheden in het kader van de bovengenoemde projecten naar zijn oordeel werkzaamheden betreffen met betrekking tot klassieke veredeling en dat deze activiteiten deswege niet in aanmerking komen voor een S&O-verklaring. Omdat appellanten hebben aangegeven hun werkzaamheden nader te willen omschrijven, heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld te motiveren waarom de werkzaamheden geen betrekking hebben op klassieke veredeling maar op moleculaire veredeling.
- Bij brief van 13 maart 2003 hebben appellanten verweerder een toelichting gegeven op hun werkzaamheden.
- Bij besluiten van 10 april 2003 heeft verweerder de aanvragen afgewezen op de grond dat de werkzaamheden waarop de aanvragen zien, ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel m., van de Afbakeningsregeling niet tot speur- en ontwikkelingswerk worden gerekend.
- Bij brief van 19 mei 2003 hebben appellanten tegen de besluiten bezwaar gemaakt.
- Appellanten zijn op 24 juli 2003 ter zake van hun bezwaren gehoord.
- Bij brief van 29 september 2003 heeft verweerder, na een algemene uiteenzetting over de in het kader van S&O gangbare begrippen, appellanten een aantal aanvullende vragen gesteld over het S&O-karakter van de ter hoorzitting besproken werkzaamheden en hen verzocht deze te beantwoorden voor alle afzonderlijke werkzaamheden. Appellanten hebben daarvoor tot 13 oktober 2003 de tijd gekregen.
- Bij brief 9 oktober 2003 hebben appellanten hierop gereageerd.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder voor bepaalde werkzaamheden binnen de projecten "Euphorbia fulgens" en "Poinsettia verdeling op lage energie-tolerantie" alsnog een S&O-verklaring afgegeven en overigens zijn afwijzing van de aanvragen gehandhaafd. Verweerder heeft dit, samengevat weergegeven, als volgt gemotiveerd.
De in de projecten te verrichten werkzaamheden mogen geen betrekking hebben op klassieke veredeling, gezien de op de S&O-aanvragen voor het jaar 2003 van toepassing zijnde (gewijzigde) Afbakeningsregeling, en moeten voorts direct en uitsluitend gericht zijn op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van technisch nieuwe fysieke producten of onderdelen daarvan, (onderdelen van) fysieke productieprocessen en (onderdelen van) programmatuur overeenkomstig de definitie van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva.
De door appellanten beschreven werkzaamheden in de diverse projecten, zoals deze nader door appellanten in de antwoordbrief van 9 oktober 2003 zijn omschreven en toegelicht, kunnen de toetsing aan deze maatstaf om uiteenlopende redenen niet doorstaan. Voorzover de werkzaamheden deel uit maken van het klassieke veredelingstraject, zijn zij vanwege de Afbakeningsregeling van toekenning van een S&O-verklaring uitgesloten. Voorzover de door appellanten omschreven werkzaamheden geen betrekking hebben op het klassieke veredelingstraject, voldoen zij niet aan de S&O-definitie, met uitzondering van het deelproject dat betrekking heeft op de isolatie van phytoplasma uit Poinsettia en de inoculatie daarvan in Euphorbia fulgens. De pogingen van appellanten om door systematisch onderzoek inzicht te verkrijgen in de invloed van phytoplasma op de plantopbouw en het werkingsprincipe dat daaraan ten grondslag ligt, zijn op zichzelf te beschouwen en kunnen als technisch-wetenschappelijk onderzoek worden aangemerkt.
Verweerder weerspreekt in zijn verweerschrift de stelling van appellanten dat het van willekeur getuigt om in het verlengde daarvan niet eveneens de onder de naam "genetische analyses" omschreven technieken voor een S&O-verklaring in aanmerking te laten komen. Deze werkzaamheden kunnen volgens verweerder het veredelingstraject verbeteren en versnellen, doch wijzigen niet de wijze waarop de genetische verandering tot stand wordt gebracht.
Verweerder is van mening extra zorgvuldig gehandeld te hebben door appellanten na de hoorzitting nogmaals in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken welk deel van hun werkzaamheden speur- en ontwikkelingswerk betreffen.
De stelling van appellanten dat hun geheimhoudingsverplichting er aan in de weg stond bepaalde werkzaamheden tot op detailniveau te omschrijven, wordt door verweerder verworpen. Verweerder brengt onder de aandacht van appellanten dat al zijn medewerkers die toegang hebben tot vertrouwelijke bedrijfsinformatie, een geheimhoudingsverklaring hebben ondertekend en dat de ambtelijke regelgeving voldoende waarborg is voor de vertrouwelijke behandeling van gevoelige informatie.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep, samengevat weergegeven, tegen de bestreden besluiten het volgende aangevoerd.
Het stellen van nadere vragen bij brief van 29 september 2003 en de wijze waarop verweerder daaraan vorm heeft gegeven, achten appellanten onzorgvuldig en wijten zij aan een onjuiste vraagstelling op de hoorzitting dan wel ongenoegzame verslaglegging van de namens appellanten gegeven antwoorden. De hoorzitting is, naar zij hadden begrepen, de laatste stap in het onderzoek in de bezwaarfase en zij mochten verwachten dat hun mondelinge toelichting voldoende was. Appellanten achten een antwoordtermijn van 14 dagen te kort om de gevraagde aanvullende informatie te verschaffen. Voorzover verweerder de beantwoording door appellanten van de vragenbrief van 29 september 2003 als ongenoegzaam heeft aangemerkt, menen appellanten dat de fout bij verweerder ligt, doordat verweerder niet uitdrukkelijk heeft gevraagd naar een toelichting van het S&O-karakter per gewas. Het verwijt dat appellanten in de antwoordbrief van 9 oktober 2003 een te algemene toelichting zouden hebben gegeven, is volgens appellanten niet terecht. Appellanten wijzen op hun geheimhoudingsverplichting tegenover hun partners, terwijl verweerder daar tegenover geen geheimhoudingsgaranties heeft afgegeven.
Ter zitting hebben appellanten erkend dat met de uitspraak van het College van 28 mei 2004 in de zaak AWB 03/1107 de uitsluiting van bepaalde door appellanten verrichte en onder klassieke veredeling vallende werkzaamheden een gegeven is. Echter, appellanten blijven van mening dat andere werkzaamheden niet tot klassieke veredelingswerkzaamheden gerekend kunnen worden. Appellanten noemen in dat verband: "genetische analyses, componenten analyses, het slechten van interspecifieke kruisingsbarrières, ontwikkeling van voorselectie methodes op koude en warmte tolerantie en resistenties tegen pathogenen, mutagenese, ontwikkeling van geschikte populaties voor ontwikkeling van merkers en de ontwikkeling van regeneratiemethodes ten behoeve van de productie van genetisch gemodificeerde organismen". Dit zijn geen routinematige werkzaamheden en zolang deze technieken en de daaruit ontstane producten zich nog niet bewezen hebben, moeten deze onderzoekswerkzaamheden naar de mening van appellanten als speur- en ontwikkelingswerk worden aangemerkt.
Voor appellanten is totaal onduidelijk waarom voor de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens" wel een S&O-verklaring is afgegeven. Nu voor de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens" een S&O-verklaring is afgegeven, had verweerder deze ook voor de andere werkzaamheden dienen te verlenen.
Ter zitting hebben appellanten voorts desgevraagd gesteld geen beroep (meer) te doen op onverbindendheid van de Afbakeningsregeling en verklaard dat ook indien verweerder hen een ruimere termijn had geboden om te reageren op de vragenbrief van 29 september 2003, zij geen wezenlijk andere informatie zouden hebben verstrekt dan in hun brief van
9 oktober 2003.
5. De beoordeling van het geschil
Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 28 mei 2004 in de zaak AWB 03/1107 heeft overwogen, is het uitsluiten van klassieke veredelingswerkzaamheden van de Wva niet in strijd met de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva neergelegde definitie van speur- en ontwikkelingswerk. Anders dan appellanten kennelijk menen, wordt in de Afbakeningsregeling de definitie van speur- en ontwikkelingswerk niet uitgewerkt, maar worden hierin werkzaamheden aangewezen die ongeacht aard en inhoud zijn uitgesloten van het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor een S&O-verklaring kan worden afgegeven. De stelling van appellanten dat verweerder bepaalde nader omschreven werkzaamheden wel onder de definitie van speur- en ontwikkelingswerk in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva had moeten laten vallen, is dan ook niet relevant voorzover sprake is van werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling. Immers, die stelling van appellanten kan er niet aan afdoen dat voor werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling ten tijde van belang geen S&O-verklaring kan worden afgegeven, daargelaten of ze voldoen aan de definitie van speur- en ontwikkelingswerk in genoemde bepaling van de Wva.
Verweerder heeft zich terecht en op juiste gronden op het standpunt gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de werkzaamheden waarvoor geen S&O-verklaring is afgegeven, niet als "werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling" moeten worden aangemerkt. De in de aanvragen en in de loop van de procedure door appellanten verstrekte informatie is te algemeen en summier om daaruit te kunnen afleiden dat de werkzaamheden losstaan van de klassieke veredeling en als zodanig zelfstandig voor afgifte van een S&O-verklaring in aanmerking komen. Het College wijst ter zake ook op het brede spectrum van werkzaamheden die, gelet op de toelichting bij de Wijzigingsregeling, tot klassieke veredeling worden gerekend.
Dat verweerder voor de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens" wel een S&O-verklaring heeft afgegeven, betekent niet dat verweerder gehouden was ook voor de werkzaamheden binnen de overige projecten een S&O-verklaring af te geven.
Anders dan bij die overige projecten heeft verweerder immers bij de werkzaamheden in het kader van het project "Euphorbia fulgens", althans voorzover deze werkzaamheden betrekking hebben op het ontwikkelen van een nieuwe methode, wel aannemelijk geacht dat deze werkzaamheden geen klassieke veredeling betreffen, omdat appellanten hierbij inzicht proberen te verkrijgen in het werkingsprincipe dat ten grondslag ligt aan phytoplasma.
Het betoog van appellanten dat de door verweerder gevraagde informatie deels niet kon worden verstrekt vanwege het vertrouwelijke karakter ervan en de tussen appellanten en derden gesloten overeenkomsten tot geheimhouding, kan appellanten evenmin baten. Het is immers aan de aanvrager om de voor de beslissing op de aanvraag noodzakelijke gegevens te verstrekken, zoals bepaald bij artikel 4:2, tweede lid, Awb. Overigens hebben appellanten ook niet aannemelijk kunnen maken dat een vertrouwelijke behandeling van de aanvraag onvoldoende door verweerder was gewaarborgd.
Ook de grief van appellanten dat uit de brief van verweerder van 29 september 2003 niet kon worden opgemaakt dat de aanvullende informatie ook op de afzonderlijke projecten/gewassoorten betrekking moest hebben kan niet slagen. Die opdracht komt onmiskenbaar uit de bewoordingen van de brief naar voren. Bovendien hebben appellanten de aangevraagde projecten zelf ingedeeld naar gewassoort, zodat het verzoek van verweerder om de werkzaamheden naar die verschillende projecten te herleiden in de rede lag.
Anders dan door appellanten is betoogd, bestaat er verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten de eisen van een zorgvuldige voorbereiding heeft miskend. Met name valt niet in te zien waarom het verweerder niet vrij zou staan om na de hoorzitting nogmaals schriftelijke vragen aan appellanten te stellen, vooral indien, zoals door verweerder is aangevoerd, de vraagstelling door zijn medewerkers ten tijde van de hoorzitting te algemeen van aard is geweest en verweerder derhalve naar zijn oordeel nog niet de beschikking had over de nodige kennis omtrent de relevante feiten teneinde de aanvragen te kunnen beoordelen.
Ook in de door verweerder gegeven relatief korte termijn om te reageren op zijn brief van 29 september 2003 ziet het College geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Appellanten hadden zo nodig om een langere termijn kunnen vragen. Bovendien hebben zij ter zitting verklaard dat, indien verweerder een ruimere termijn zou hebben gesteld, zij geen wezenlijk andere informatie zouden hebben verstrekt dan zij thans hebben gedaan.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand