5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt naar aanleiding van de klachten van appellante over de betrouwbaarheid van het Nederlandse I&R-register dat deze met name betrekking hebben op het niet juist registreren van de datum van melding van aanvoer van dieren die in Nederland worden geïmporteerd en op het te laat registreren van meldingen van aan- en afvoer. Verweerder heeft erkend dat het I&R-register ten tijde van belang op beide punten niet volledig juist werkte. Voor wat betreft de geïmporteerde dieren is verweerder de betrokken bedrijven tegemoet gekomen door de onjuist geregistreerde datum niet aan een weigering van premie ten grondslag te leggen. Voor wat betreft het te laat registreren van meldingen, erin bestaande dat als melddatum de datum van verwerking van de melding werd geregistreerd in plaats van de werkelijke datum van melding, heeft verweerder de gedragslijn gehanteerd dat sancties alleen worden toegepast indien de vastgestelde termijnen, vermeerderd met vijf zogenaamde verwerkingsdagen, werden overschreden. Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat het I&R-register, met de tegemoetkomingen door verweerder als vermeld, geen deugdelijke basis voor door verweerder te nemen beslissingen kan vormen. Het College is dan ook van oordeel dat het I&R-register ten tijde van belang en toegepast op de door verweerder vermelde wijze, een voldoende grondslag bood voor het thans bestreden besluit.
In dit geding kan er dan ook van worden uitgegaan dat alle betrokken runderen op 3 oktober 2000 op het bedrijf van appellante zijn aangevoerd, dat de meldingen van de aanvoer van de verschillende groepen runderen op 12 oktober 2000, 31 oktober 2000 en 14 november 2000 zijn geregistreerd, en dat de meldingen niet eerder dan op 7 oktober 2000, 26 oktober 2000 en 9 november 2000 hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de in geding zijnde kortingen en uitsluiting van premie, die zijn gebaseerd op de gebruikmaking van het I&R-register op de wijze zoals hiervoor bedoeld, een correcte toepassing vormen van artikel 4.9 van de Regeling.
5.2 In geding is evenwel de vraag of verweerder, gelet op de geconstateerde onregelmatigheden bij de door appellante in het verleden gedane aanvoermeldingen aan de houder van het I&R-register, gerechtigd was de aanspraken van appellante op premies op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999 geheel of gedeeltelijk uit te sluiten.
5.3 Appellante heeft zich erop beroepen dat zij de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1254/1999 volledig heeft nageleefd, met inbegrip van de voorwaarde genoemd in artikel 21 dat, om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van hoofdstuk 1 van die verordening, een dier geïdentificeerd en geregistreerd moet zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000.
5.4 Dit stelt het College voor de vraag hoe artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 moet worden uitgelegd. In de visie van appellante is het voldoende dat de runderen zijn geïdentificeerd met oormerken en dat ze zijn geregistreerd in het I&R-register. Denkbaar is echter ook de verstrekkende interpretatie dat de voorwaarde dat een dier geïdentificeerd en geregistreerd moet zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000, inhoudt dat aan alle eisen van die verordening moet zijn voldaan, met inbegrip van de eisen ten aanzien van een tijdige melding van aan- en afvoergegevens als bedoeld in artikel 7 van laatstbedoelde verordening. Indien deze laatste verstrekkende interpretatie de juiste zou zijn, kan appellante voor de in geding zijnde runderen, waarvan vaststaat dat de aanvoermeldingen te laat hebben plaatsgevonden, in het geheel niet in aanmerking komen voor premie.
5.5 In dit verband kan worden opgemerkt dat, naar appellante heeft gesteld, noch Nederland noch andere lidstaten artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 op de hiervoor bedoelde manier toepassen. Aanvullende nationale voorschriften, zoals artikel 4.9 van de Regeling, zouden bij bedoelde verstrekkende interpretatie overigens ook overbodig zijn.
5.6 Voor de genoemde interpretatie pleit dat tijdige registratie van de verlangde gegevens binnen de Gemeenschap van groot belang wordt geacht en dat het daarom niet onzinnig zou zijn wanneer alleen communautaire steun wordt geboden aan producenten die alle op hen rustende identificatie- en registratievoorschriften nakomen.
5.7 Het College vraagt zich ten slotte af of de vraag naar de juiste interpretatie van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 ook moet worden bezien in het licht van de kortingen en uitsluitingen die zijn voorzien in de ten tijde van belang geldende Verordening (EEG) nr. 3887/92 (de artikelen 10 en volgende) en de daarop volgende Verordening (EG) nr. 2419/2001 (de artikelen 36 en volgende).
5.8 Aanvaarding van de hierboven bedoelde interpretatie zou het gevolg hebben dat iedere onregelmatigheid bij de registratie van gegevens, hoe gering ook, leidt tot een volledige uitsluiting van premie. Daarmee is de vraag aan de orde of artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bij deze interpretatie niet disproportioneel en daarmee onverbindend moet worden verklaard. De overschrijding van de termijn met één dag kan maanden of zelfs jaren later immers nog tot consequenties leiden, die in verhouding tot de ernst van de gepleegde overtreding uitermate zwaar kunnen zijn. Hoe belangrijk tijdige melding van de gegevens ook mag zijn op het moment dat de feiten zich voordoen, dit in verband met een snelle tracering van de herkomst van een dier, in het bijzonder in het belang van de voedselveiligheid en bij de uitbraak van een dierziekte, de ernst van het feit dat de melding in het verleden te laat is geweest, wordt in de loop van de tijd geringer, zeker wanneer het dier inmiddels al geruime tijd op het bedrijf aanwezig is zonder dat in de tussentijd dierziektes zijn uitgebroken.
Appellante heeft kennelijk hierop het oog, wanneer zij stelt dat het voor premiedoeleinden voldoende is dat het dier is geïdentificeerd en is geregistreerd. Doorredenerend zou overigens het andere uiterste zijn dat, zelfs indien een dier slechts één dag voor de slacht alsnog wordt geïdentificeerd en geregistreerd, aan de voorwaarde van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is voldaan, ook al is het dier al geruime tijd ongeïdentificeerd of ongeregistreerd op het bedrijf aanwezig. Dat andere uiterste doet zich overigens in deze zaak niet voor: hier gaat het om een overschrijding van de termijn met een dag tot enkele weken.
5.9 Indien artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 aldus moet worden uitgelegd dat iedere onregelmatigheid bij meldingen in het I&R-register tot een uitsluiting van slachtpremie moet leiden, is de volgende vraag of hierop ook de uitzonderingen, bedoeld in de artikelen 44 en 45 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, kunnen worden toegepast. Naar de letter verwijst artikel 44 alleen naar "de in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen".
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) heeft bij arrest van 1 juli 2004 (Gisela Gerken, C-295/02) voor recht verklaard dat artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een steunaanvraag voor dieren die valt binnen de temporele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 3887/92, en een onregelmatigheid vertoont ten gevolge waarvan krachtens artikel 10, tweede lid, sub a, van deze laatste verordening een sanctie moet worden opgelegd, de bevoegde autoriteiten met terugwerkende kracht artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moeten toepassen, op grond dat dit voor de betrokken handelingen minder streng is. Dit lijkt erop te duiden dat de woorden "in deze titel" ruim moeten worden toegepast, zodat artikel 44 ook toepassing zou kunnen vinden bij een eventuele uitsluiting bij overtredingen van Verordening (EG) nr. 1760/2000, op grond dat dit voor de betrokken handelingen minder streng is. Indien ook artikel 45, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 met terugwerkende kracht zou moeten worden toegepast, ziet het College zich gesteld voor de vraag of een juiste toepassing van dit artikel in verbinding met artikel 44 meebrengt dat een uitsluiting van premie voor de slacht niet van toepassing is bij een nalatigheid in verband met de melding van gegevens aan de houder van het gecomputeriseerde gegevensbestand, indien de doorgegeven gegevens, zoals in dit geval de aanvoerdata, feitelijk geheel correct zijn (en ook van meet af aan juist zijn geweest en derhalve nooit behoefden te worden gecorrigeerd). Als dit niet voor iedere nalatigheid geldt, is de vraag of het wel geldt in de situatie als in dit geding aan de orde, waarin de nalatigheid heeft bestaan uit het (enkele dagen of weken) te laat doorgeven van gegevens, terwijl de slacht geruime tijd later plaats vindt.
5.10 Naast de hiervoor genoemde vragen behoeft de door appellante opgeworpen vraag beantwoording, of het de lidstaten vrijstaat om in nationale wetgeving kortingen of uitsluitingen van premie te regelen in gevallen waarin een producent louter op basis van de communautaire regelgeving aan alle voorwaarden voor het recht op premie voldoet. Appellante heeft betoogd dat aldus niet gerechtvaardigde verschillen tussen producenten in de verschillende lidstaten kunnen ontstaan.
5.11 Verweerder heeft zich beroepen op artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 en ziet de nationale korting en uitsluiting van slachtpremies als door hem nodig geachte maatregel om de naleving van deze verordening te garanderen.
5.12 Het College staat derhalve tevens voor de vraag of artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een door een lidstaat nodig geachte maatregel om de naleving van deze verordening te garanderen mede mag inhouden de korting of uitsluiting van een communautair recht op slachtpremie. Verdedigd zou kunnen worden dat kortingen of uitsluitingen uitsluitend ter beoordeling van de communautaire wetgever staan en dat lidstaten enkel andersoortige maatregelen kunnen nemen, zoals administratieve of strafrechtelijke sancties.
5.13 In dit verband overweegt het College dat artikel 22 spreekt over door een lidstaat aan een veehouder opgelegde sancties die in verhouding moeten staan tot de ernst van de overtreding. De vraag is of het korten of uitsluiten voor communautaire slachtpremie wel in verhouding staat tot – zo zij niet al een geheel ander doel dienen dan – de ernst van overtredingen van identificatie- en registratieverplichtingen.
5.14 Het College heeft geconstateerd dat artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, evenals artikel 47, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aanvullende nationale sancties mogelijk maken. Ook hier rijst de vraag of onder dergelijke sancties mede kunnen worden begrepen kortingen en uitsluitingen van premie, of dat deze enkel andersoortige sancties kunnen inhouden.
5.15 Indien geoordeeld wordt dat de lidstaten aanvullende nationale sancties kunnen treffen die mede kunnen inhouden het toepassen van kortingen op en uitsluitingen van communautaire premies, ziet het College zich voor de vraag geplaatst of de communautair voorziene uitzonderingen op communautaire kortingen en uitsluitingen, van overeenkomstige toepassing zijn op nationale kortingen en uitsluitingen. In het bijzonder geldt dit de toepassing van de hiervoor reeds besproken artikelen 44 en 45 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, die mee zouden kunnen brengen dat, indien de juiste gegevens in het elektronisch register zijn opgenomen, kortingen en uitsluitingen niet meer aan de orde zijn.
5.16 Het College acht de beantwoording van de hiervoor opgeworpen vragen noodzakelijk om tot een beslechting van het geschil te komen. Aangezien de vragen niet eerder door het Hof van Justitie zijn beantwoord en de antwoorden niet zo evident zijn dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan, dient het College te besluiten deze vragen op voet van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie voor te leggen met het verzoek om een prejudiciële beslissing.
5.17 Dit leidt het College tot de navolgende beslissing.