ECLI:NL:CBB:2005:AS5257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/646
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten in horecagelegenheid

In deze zaak heeft Lamwep Horeca Exploitatie B.V. beroep ingesteld tegen de weigering van de Burgemeester van Leidschendam-Voorburg om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten te verlenen. De appellante, die een horecagelegenheid exploiteert onder de naam 'Dwarsligger', had op 31 oktober 2003 een vergunning aangevraagd, maar deze werd op 6 april 2004 geweigerd. De burgemeester baseerde zijn besluit op de kwalificatie van de inrichting als laagdrempelig, wat volgens de Wet op de Kansspelen betekent dat er geen kansspelautomaten mogen worden opgesteld. De appellante voerde aan dat haar inrichting voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting, waarbij het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden die een zelfstandige betekenis hebben.

Tijdens de zitting op 12 januari 2005 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de menukaart en de bedrijfsvoering zodanig waren aangepast dat er geen twijfel meer kon bestaan over de kwalificatie van de inrichting. De appellante betoogde dat de aangeboden maaltijden voldeden aan de definitie van een driecomponentenmaaltijd, zoals vereist door de wet. De burgemeester had echter vastgesteld dat de inrichting niet primair gericht was op het verstrekken van deze maaltijden, maar op afzonderlijke gerechten, waardoor de inrichting als laagdrempelig werd gekwalificeerd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de burgemeester terecht de inrichting als laagdrempelig heeft aangemerkt. De beoordeling was gebaseerd op de menukaart en het onderzoek dat op 15 maart 2004 had plaatsgevonden. Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat haar inrichting voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/646 26 januari 2005
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
Lamwep Horeca Exploitatie B.V., te Leidschendam, appellante,
gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
tegen
de Burgemeester van Leidschendam-Voorburg, verweerder,
gemachtigden: A.M.L. Seur en mr. C.J. Kiep, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 juli 2004, bij het College binnengekomen op 2 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering tot verlening van een vergunning op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna de Wet).
Bij brief van 3 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 december 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 12 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellante was tevens aanwezig R.D. Tielemans.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald.
“ Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…).
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
(…).”
In de memorie van toelichting (TK 1997-1998, 25 727, nr. 3, pp. 21-22) is ten aanzien van het begrip hoogdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. (…) De tweede voorwaarde is dat in de inrichting het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hiermee wordt aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. (…) Een restaurant is een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het CBB daaraan heeft gegeven. (…)
Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: “vlees, vis, gevogelte of wild” (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in het geval van een vegetarisch restaurant), “groente” en “aardappelen, rijst of meelspijzen”. Indien de inrichting op verstrekking van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er sprake van een restaurant. (…) Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelig gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert op het adres Weigelia 2 te Leidschendam een horecagelegenheid onder de naam “Dwarsligger”.
- Bij een op 31 oktober 2003 ondertekende aanvraag heeft appellante een vergunning aangevraagd voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in de inrichting.
- Bij brief van 3 februari 2004 heeft appellante verweerder meegedeeld dat de geplande verbouwing in de inrichting is afgerond en de menukaart is vernieuwd.
- Op 15 maart 2004 heeft namens verweerder een onderzoek plaatsgevonden naar de feitelijke exploitatie van appellantes inrichting. Hiervan is een rapport opgemaakt.
- Bij brief van 24 maart 2004 heeft verweerder appellante medegedeeld voornemens te zijn de gevraagde aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten te weigeren en heeft appellante in de gelegenheid gesteld hierover te worden gehoord.
- Bij brief van 30 maart 2004 heeft appellante van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
- Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder de gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd.
- Bij brief van 5 mei 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 21 juni 2004 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij appellante met bericht van kennisgeving, niet is verschenen.
- De commissie voor bezwaarschriften heeft bij brief van 28 juni 2004 verweerder geadviseerd omtrent dit bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van en onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften, appellantes bezwaar ongegrond verklaard. In het advies van de commissie is onder meer het volgende overwogen.
“ Uit de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven blijkt (…) dat met maaltijd wordt bedoeld een zogenoemde drie-componentenmaaltijd. Een dergelijke maaltijd wordt omschreven als het geheel van warme gerechten dat tenminste bestaat uit de drie volgende, niet met elkaar vermengde bestanddelen: vlees/vis/gevogelte/wild, groente, aardappelen/rijst/meelspijzen, waarbij het geheel van warme gerechten dan wel ten minste uit de drie genoemde bestanddelen moet bestaan.
Aan het hiervoor bedoelde begrip maaltijd wordt dus niet voldaan indien een bestanddeel koud wordt geserveerd, zoals bijvoorbeeld met vlees, aardappelen en sla, dan wel bij de combinatie van een shoarma-schotel met een salade.
Door reclamant is een kaart overgelegd, met daarop huisgemaakte soep, soep van de dag; diverse eiergerechten; salades; diverse broodjes (warm) vlees; en 7 hoofdgerechten, die overwegend worden geserveerd met sla en frites.
De commissie stelt vast dat de op kaart aangeboden etenswaren bestaan uit andere gerechten dan hiervoor omschreven driecomponentenmaaltijden.
Naar het oordeel van de commissie heeft verweerder daarom kunnen concluderen dat de inrichting van reclamant niet is aan te merken als een restaurant.
(…)
De stelling van reclamant, dat de bedrijfsvoering geheel zou zijn gericht op het uitoefenen van het restaurantbedrijf, doet hieraan niet af. De bedrijfsvoering verandert immers niets aan het feit dat de maaltijden niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit verband door de jurisprudentie worden gesteld.
Ook in het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan de commissie reclamant niet volgen. Door verweerder is ter zitting duidelijk aangegeven dat sprake was van een achterstand in handhaving, maar dat deze met een inhaalslag inmiddels vrijwel is weggewerkt. In de inrichting waarop door reclamant wordt gedoeld zijn de kansspelautomaten reeds verwijderd. Het beroep faalt derhalve.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft onder meer het volgende aangevoerd.
In het verleden was er bij verweerder twijfel of de inrichting wel als hoogdrempelig gekwalificeerd kon worden. Dit heeft geleid tot het niet meer verlenen van de aanwezigheidsvergunning. Hierop heeft appellante haar inrichting, de bedrijfsvoering en de menukaart zodanig aangepast dat er geen twijfel meer kan bestaan omtrent de kwalificatie van de inrichting. Op de menukaart staan meerdere maaltijden bestaande uit drie warme componenten, waardoor voldaan wordt aan het begrip restaurant. De driecomponentenmaaltijden maken een substantieel onderdeel uit van de bedrijfsvoering. De overige aangeboden gerechten en etenswaren dienen slechts als aanvulling op het aanbod van volledige maaltijden. De bedrijfsvoering van appellante is ook anderszins (uitstraling, reclame, doelgroep etc.) volledig gericht op het uitoefenen van een restaurant. Voorts is het in vrijwel ieder restaurant ook mogelijk om afzonderlijke gerechten te bestellen en/of lunch te gebruiken. Dit maakt een dergelijk restaurant nog niet laagdrempelig.
De inrichting voldoet aan alle eisen gesteld in artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet en is derhalve hoogdrempelig.
Ter zitting heeft appellante gesteld dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft nagelaten omzetgegevens van appellantes inrichting te bekijken.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelige inrichting heeft aangemerkt. Appellante is van mening dat haar inrichting hoogdrempelig is.
Wil een inrichting als een hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30, onder d, van de Wet kunnen worden aangemerkt, dan is onder meer vereist dat het café en restaurantbezoek op zichzelf staat en in de inrichting geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden gehecht. Blijkens de memorie van toelichting wordt met dit vereiste aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Voorts blijkt uit de memorie van toelichting dat er sprake is van een restaurant, indien de inrichting is gericht op verstrekking van driecomponentenmaaltijden en niet van merendeels afzonderlijke gerechten.
Appellantes standpunt dat haar inrichting aan deze eis voldoet, deelt het College niet. De op de menukaart vermelde hoofdgerechten en de op de in mei 2004 gefotografeerde reclameborden vermelde menu’s zijn, behoudens twee gerechten (Rib Eyesteak en Kip-kerrie met rijst en doperwten), niet als driecomponentenmaaltijden aan te merken, nu deze gerechten niet met warme groenten worden geserveerd. Ook indien deze hoofdgerechten en menu’s ten tijde van belang wel met warme groenten zouden zijn geserveerd, zou appellantes inrichting niet als restaurant in de zin van de Wet kunnen worden aangemerkt. Uit de menukaart en de foto’s van de reclameborden blijkt immers dat de hoofdgerechten en de menu’s slechts een klein deel van de verkrijgbare gerechten betreft. Het merendeel betreft afzonderlijke gerechten zoals diverse eiergerechten, salades, luxe broodjes, saucijzenbroodjes en gebak voor bij de koffie. Op basis van deze menugegevens en het bezoek op 15 maart 2004 heeft verweerder terecht aannemelijk geacht dat appellantes inrichting ten tijde van belang niet primair was gericht op het verstrekken van driecomponentenmaaltijden, maar op afzonderlijke gerechten, zodat de inrichting als laagdrempelig moet worden aangemerkt. Van feiten en omstandigheden die niettemin tot een ander oordeel behoren te leiden, is het College niet gebleken. Integendeel, de vroege openingstijden, die zijn afgestemd op de openingstijden van de winkels van het nabij gelegen winkelcentrum, bevestigen slechts het oordeel dat verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelig heeft aangemerkt.
De door appellante ter zitting gedane mededeling dat zij in de loop van het jaar wijzigingen in haar bedrijfsvoering heeft doorgevoerd, kan haar niet baten, omdat voor de beoordeling van het onderhavige beroep de situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend is. Ook de door appellante overlegde inkoopfacturen en overzichten van de geserveerde dagspecialiteiten kunnen, gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
Appellantes standpunt dat verweerder geen gedegen onderzoek heeft uitgevoerd en ten onrechte heeft nagelaten omzetgegevens te onderzoeken, kan evenmin slagen. Verweerder heeft op grond van de beschikbare gegevens en het bezoek aan appellantes inrichting op 15 maart 2004 terecht aannemelijk geacht dat de inrichting laagdrempelig is. Voorzover appellante meent dat de omzetgegevens aantonen dat de inrichting niettemin hoogdrempelig is, had het op haar weg gelegen deze in te brengen. Het College merkt overigens op dat omzetgegevens niet bepalend zijn voor de vraag of een inrichting hoog- dan wel laagdrempelig is. Omzetgegevens zijn slechts één van de elementen die bij de beoordeling van deze vraag een rol kunnen spelen.
Het beroep dient, gelet op voorgaande, ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz