5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat van de door appellante als voederareaal opgegeven oppervlakte, 13.82 hectare niet als voederareaal kan worden aangemerkt. Hierbij stelt het College vast dat appellante in haar beroep uitsluitend de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 13 en 17 tot en met 22 bestrijdt.
Overwegingen ten aanzien van perceel 13
5.2 Appellante heeft in haar aanvraag voor perceel 13 een oppervlakte van 22.57 ha als voederareaal opgegeven, terwijl op grond van teledetectie op 10 mei 2001 de feitelijk geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 slechts 16.00 ha bedraagt. Het College ziet geen reden om aan de juistheid van de door verweerder gedetecteerde oppervlakte te twijfelen. Appellante heeft weliswaar in haar aanvullend bezwaarschrift van 22 juli 2002 aangegeven dat naar haar bevinding 19.20.11 ha van perceel 13 als voederareaal beschikbaar was, maar zij heeft deze stelling niet met objectieve gegevens weten te staven.
5.3 Appellantes stelling dat kleiafgravingen die in het najaar van 2001 hebben plaatsgevonden aan haar niet kunnen worden tegengeworpen, omdat zij van tevoren nooit weet wanneer de afgravingen plaatsvinden, kan haar reeds niet baten, nu deze stelling miskent dat de door verweerder feitelijk vastgestelde oppervlakte voederareaal van perceel 13 niet op kleiafgravingen in het najaar van 2001 is gebaseerd, maar op de oppervlakte zoals die op grond van het satellietbeeld van 10 mei 2001, aldus een dag na appellantes aanvraag, is vastgesteld.
5.4 De slotsom ter zake van perceel 13 dient dan ook te zijn dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat slechts 16.00 ha voldeed.
Overwegingen ten aanzien van de percelen 17 tot en met 22
5.5 Appellante heeft in haar aanvraag voor de percelen 17 tot en met 22 een oppervlakte van in totaal 22.50 ha als voederareaal opgegeven. Voor de percelen 17 en 18 heeft appellante respectievelijk 20.26 en 0.43 ha opgegeven. Verweerder is op grond van teledetectie op 10 mei 2001 van mening dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte voederareaal van de percelen 17 en 18 respectievelijk slechts 13.02 en 0.36 ha voederareaal bedraagt. De delen van de percelen die blijkens het satellietbeeld onder water stonden, zijn, zoals verweerder heeft verklaard, niet als feitelijk geconstateerde oppervlakte meegerekend.
5.6 Het College overweegt allereerst geen reden te zien om te twijfelen aan de op grond van het satellietbeeld van 10 mei 2001 berekende oppervlakte van de percelen 17 en 18 na aftrek van de onder water staande oppervlakten. Het rapport van Meet B.V. kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit rapport de op 2 juli 2002 gemeten oppervlakte van de percelen 17 tot en met 22 weergeeft en geen falsificatie betreft van de op 10 mei 2001 door middel van teledetectie feitelijk vastgestelde oppervlakten voederareaal.
5.7 Het College stelt vervolgens vast dat verweerder zich op het standpunt stelt dat, indien bij een controle gedurende de in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 juncto artikel 4.1, eerste lid, van de Regeling bedoelde periode een bij de aanvraag als voederareaal opgegeven oppervlakte geheel of ten dele onder water staat, de onder water staande oppervlakte niet beschikbaar is in de zin van artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 en aldus niet tot de feitelijk geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan worden gerekend. Appellante heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte van één momentopname is uitgegaan. Zij heeft gesteld dat het water drie dagen na 11 mei 2001 al weer was verdwenen en de koeien er na tien dagen al weer rondliepen. Bovendien heeft appellante aangevoerd dat uit gegevens van Rijkswaterstaat blijkt dat ten tijde van de controle een peil van 7,50 meter normaal was, terwijl liefst 8,07 meter werd gemeten.
5.8 Voorzover appellantes standpunt een beroep op overmacht behelst, kan dit beroep naar het oordeel van het College niet slagen. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus te worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Zelfs indien moet worden aangenomen, zoals appellante stelt, dat de percelen ten tijde van de controle onder water stonden omdat sprake was van
een rivierpeil dat hoger was dan normaal, dan nog kan niet van een abnormale en onvoorziene omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie worden gesproken. Degene die percelen in een uiterwaard als voederareaal opgeeft, neemt immers het risico dat deze percelen bij een hoge waterstand onder water komen te staan.
5.9 Voorzover appellantes standpunt inhoudt dat zij het niet eens is met de in 5.7 weergegeven restrictieve uitleg die verweerder geeft aan het begrip “beschikbaar” zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 en artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, overweegt het College als volgt.
5.10 Ingevolge artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, op hun verzoek een speciale premie worden verleend. In artikel 12, eerste lid, van deze verordening is, voorzover van belang, bepaald dat het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar en dat het veebezettingsgetal de verhouding weergeeft tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. In artikel 12, tweede lid, onder b, is het begrip voederareaal omschreven als de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de rundveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is, en is voorts bepaald dat bij de berekening van dat areaal geen rekening wordt gehouden met de oppervlakte van onder meer vijvers en percelen die gebruikt worden voor (andere) gewassen waarvoor een steunregeling geldt.
5.11 Het College is van oordeel dat, gelet op de twee laatstgenoemde bepalingen, de juistheid van verweerders restrictieve uitleg niet zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Voor de uitleg van het begrip “beschikbaar” lijkt immers primair vereist dat de als voederareaal opgegeven percelen niet voor andere doeleinden dan voor de voedering van de dieren mag worden gebruikt. Dit zou erop kunnen duiden dat niet zozeer van belang is of de als voederareaal opgegeven percelen enige tijd onder water hebben gestaan (of, in voorkomend geval, door een laag sneeuw of ijs bedekt zijn geweest), maar of de percelen niettemin een wezenlijke bijdrage aan de voedering van de door de producent gehouden dieren hebben geleverd.
Voorts blijkt uit de uitdrukkelijke uitsluiting van de oppervlakte van “vijvers” die zich op de als voederareaal opgegeven percelen bevinden, dat in het geval van permanente aanwezigheid van water op een als voederareaal opgegeven perceel niet van “beschikbaar” kan worden gesproken. Hiermee is nog niet gezegd hoe moet worden geoordeeld in het geval van tijdelijke aanwezigheid van water op het perceel. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting gaat het College er van uit dat in het onderhavige geval de op de percelen gedetecteerde oppervlakte water, met uitzondering van de door Meet B.V. berekende oppervlakte “water, dras en riet”, na een aantal dagen weer was verdwenen.
5.12 Het is dan ook de vraag of artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 zo moeten worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel reeds niet als “beschikbaar” moet worden aangemerkt, indien op enig moment in de relevante periode water op het perceel heeft gestaan.
Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag of deze bepalingen verbindend zijn, in het bijzonder in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties.
Indien eerstgenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag welke criteria gelden teneinde te kunnen beoordelen of een als voederareaal opgegeven perceel waarop tijdelijk water heeft gestaan, als “beschikbaar” kan worden aangemerkt.
5.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College zich op grond van artikel 234 EG tot het Hof van Justitie dient te wenden met de hierna in het dictum geformuleerde vragen over de uitleg van het begrip beschikbaar als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
5.14 Dit leidt tot de volgende beslissing.