3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onaanvaardbaar lang heeft gewacht met het indienen van de onderhavige tuchtklacht.
3.2 In twee uitspraken van 24 juni 2004 (03/700 en 03/701; www.rechtspraak.nl, LJN AP5962 en AP6223) heeft het College het algemeen kader geschetst voor de beoordeling van tijdsverloopverweren. In deze uitspraken is onder meer overwogen dat het College, gezien de omstandigheid dat in de Wet RA geen termijn voor het indienen van een klacht is opgenomen, gevoegd bij de door de wetgever beoogde laagdrempeligheid van het tuchtrecht, onder meer blijkend uit het feit dat het klachtrecht aan eenieder toekomt en dat aan het (indienen van) een klaagschrift geen (vorm)vereisten zijn gesteld, geen grond ziet voor het langs jurisprudentiële weg introduceren van een algemene rechtsplicht voor de indiener van een tuchtklacht tegen een accountant, zijn klacht op straffe van het niet inhoudelijk beoordelen daarvan binnen een bepaalde, redelijk te achten, termijn in te dienen.
3.2.1 In de uitspraken van 24 juni 2004 is voorts overwogen dat de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval al dan niet aanvaardbaar is, moet worden verricht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.2.2 Het College is in dit verband nader ingegaan op artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), waaruit voor een registeraccountant de verplichting voortvloeit de op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren. De ratio van deze verplichting is dat een accountant zich gedurende een bepaalde termijn zonodig kan verantwoorden voor de door hem verrichte werkzaamheden, waaronder het voeren van verweer tegen tuchtklachten mede dient te worden begrepen.
3.2.3 Naar het oordeel van het College kan aan het verdedigingsbeginsel in beginsel geen argument worden ontleend om een klacht die binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend, niet inhoudelijk te beoordelen. Hieraan doet niet af dat een registeraccountant zich wellicht minder goed kan verweren indien een tuchtklacht relatief laat wordt ingediend, bijvoorbeeld doordat zijn herinnering aan het gebeurde is vervaagd. Een dergelijke omstandigheid dient, mede gelet op de ratio van de bewaarplicht, in beginsel niet te leiden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van een klacht met betrekking tot werkzaamheden waarvoor de bewaarplicht geldt en die voor het verstrijken van de bewaartermijn is ingediend, maar kan in aanmerking worden genomen bij de bewijslastverdeling. Dit betekent overigens niet dat een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde inhoudelijk moet worden beoordeeld. Met name het vertrouwensbeginsel kan er onder bijzondere omstandigheden aan in de weg staan dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld.
3.2.4 De ratio van de bewaarplicht brengt, omgekeerd, met zich dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven. Een accountant hoeft na het verstrijken van de bewaartermijn naar het oordeel van het College in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht, aangezien de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken van deze termijn niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook (en vooral) het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van een na ommekomst van de bewaartermijn ingediende klacht. Dit kan uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder indien deze misslag welbewust verborgen wordt gehouden.
3.2.5 Gezien het vorenoverwogene is bij de beoordeling van tijdsverloopverweren van belang of de bewaartermijn al dan niet is verstreken, met dien verstande dat de bewaartermijn een eerste aanknopingspunt is voor de beoordeling van verweren als hier aan de orde en niet kan worden aangemerkt als een algemeen geldende termijn voor het indienen van een tuchtklacht tegen een accountant. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan de maximale termijn voor het indienen van een klacht korter of langer zijn dan de bewaartermijn.
3.2.6 Dat bij het beoordelen van een beroep op tijdsverloop in eerste instantie wordt aangeknoopt bij de bewaartermijn, impliceert dat het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de indiening van de tuchtklacht van belang is en niet zozeer het interval tussen het moment waarop de klager met de gedraging bekend wordt en het tijdstip van indiening van de klacht.
3.3 Het College zal vervolgens het tijdsverloop in de onderhavige zaak vaststellen en beoordelen.
3.3.1 Niet in geschil is dat de klacht van appellant betrekking heeft op de door betrokkene opgestelde en ondertekende goedkeurende verklaringen van 28 april 1994 bij de jaarrekening 1993 en 26 oktober 1994 bij een tussentijdse balans en winst- en verliesrekening van C. Voorts staat vast dat appellant de klacht op 22 maart 2001 bij de raad van tucht heeft ingediend. Het tijdsverloop tussen de door appellant gewraakte gedragingen van betrokkene en het indienen van de klacht bedraagt derhalve minder dan zeven jaren en overstijgt de bewaartermijn niet.
3.3.2 Derhalve moet worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.
3.3.3 Het College acht het redelijk dat appellant alvorens een klacht in te dienen onderzoek heeft laten verrichten naar de feiten met betrekking tot de werkzaamheden van betrokkene voor C teneinde hierover (meer) duidelijkheid te verkrijgen. Het is begrijpelijk dat hij daar enige tijd voor nodig had, zeker gezien de complexiteit van de zaak. Evenwel zal een klager, naarmate hij later bekend wordt met een gedraging die in zijn ogen klachtwaardig is, met meer voortvarendheid een klacht moeten indienen, zulks met het oog op het gerechtvaardigde belang van de accountant niet tot in lengte van jaren met een tuchtklacht te worden geconfronteerd. Het College constateert in dit verband dat betrokkene lang heeft getalmd met het zetten van opeenvolgende stappen om uiteindelijk op 22 maart 2001 tot het indienen van de klacht te komen. Met name nadat Ernst&Young onderzoek had verricht naar de werkzaamheden van het kantoor van betrokkene voor C en hierover op 19 juni 1998 aan appellant had gerapporteerd, had appellant met de vereiste voortvarendheid dienen over te gaan tot het indienen van een tuchtklacht. Aangenomen moet immers worden dat appellant op dat moment voldoende op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden om zijn bezwaren jegens betrokkene te kunnen staven. Daar komt bij dat appellant betrokkene op 22 december 1998 had laten weten dat hij een tuchtklacht zou indienen, in het geval betrokkene zou blijven weigeren de gevraagde tekst en uitleg te verschaffen, zodat ook in die zin een aanmerkelijk voortvarender optreden van hem had mogen worden verwacht. In ieder geval valt niet te billijken dat appellant, nadat betrokkene op 25 januari 1999 de door Ernst&Young opgeworpen vragen had beantwoord, tot 15 november 1999 wacht met het laten verrichten van een vervolg onderzoek (waarvan de bevindingen dateren van 14 februari 2000) en dat het vervolgens nog meer dan een jaar duurt alvorens appellant op 22 maart 2001 overgaat tot het indienen van de tuchtklacht.
In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt kan noch de omstandigheid dat hij zorgvuldig heeft willen handelen door betrokkene de gelegenheid te geven op het tweede rapport van Ernst&Young te reageren, noch het gedrag van betrokkene, strekken ter rechtvaardiging van het wachten met het indienen van de klacht tot 22 maart 2001. Appellant heeft immers een eigen verantwoordelijkheid om een tuchtklacht tijdig in te dienen.
Bovendien had het appellant van begin af aan duidelijk moeten zijn dat betrokkene noch zijn accountantskantoor actief zou meewerken aan de onderbouwing van een claim jegens hen door appellant inzage te geven in de controledossiers. Anders dan appellant betoogt, betekent dit niet dat hierdoor het werk van een (openbaar) accountant niet kan worden getoetst, nu daarvoor inzage in controledossiers niet noodzakelijk is.
3.3.4 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht het tijdsverloop tussen de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft en het indienen van de tuchtklacht terecht onaanvaardbaar heeft geoordeeld. De raad van tucht heeft de tuchtklacht dan ook terecht niet inhoudelijk beoordeeld, zij het dat dit -zoals het College in eerdere uitspraken heeft overwogen- niet kan leiden tot een, niet in de Wet RA voorziene, niet-ontvankelijkverklaring. In die uitspraken heeft het College voorts overwogen dat, indien de raad van tucht terecht tot het oordeel is gekomen dat inhoudelijke beoordeling van een klacht achterwege moet blijven, geen aanleiding bestaat rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de raad van tucht die klacht niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard.
3.4 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet RA.