Uit deze, in beroep onbestreden, besprekingsnotitie blijkt (in ieder geval) dat betrokkene -in zijn algemeenheid- is nagegaan dat door C wordt geverifieerd of de leveringen voldoen aan de juridische kenmerken van een intracommunautaire levering en dat C hiervoor bewijs voorhanden heeft.
5.2.2 Uit het voorgaande volgt dat de voor C van belang zijnde elementen van mededeling 38 met haar zijn besproken. Naar het oordeel van het College moet dit voldoende worden geacht en heeft betrokkene geen aanleiding hoeven zien C hier nog eens afzonderlijk op te wijzen in een managementletter. Het College neemt hierbij in aanmerking dat C als ervaren marktdeelnemer op de hoogte moet zijn geweest van de eisen die worden gesteld aan het bewijs dat de goederen naar het grondgebied van de andere lidstaten zijn vervoerd. Met name moet zij hebben geweten van de complicaties met betrekking de zogenoemde afhaaltransacties. Het betoog van C dat zij, noch I niet eerder dan 7 september 2000, de dag waarop zij in het bezit kwam van het rapport van de belastingdienst, bekend was met de strekking van mededeling 38 komt het College dan ook niet geloofwaardig voor.
Meer in het bijzonder wijst het College voorts op het volgende. Blijkens het persbericht van 21 juni 1995 (Vakstudie Nieuws 1995/2324) omtrent mededeling 38, is deze regeling getroffen in overleg met een aantal direct betrokken organisaties, waaronder EVO, van welke organisatie C lid is. Een medewerker van C heeft een door EVO in september 1996 georganiseerde studiemiddag bijgewoond waar aan de orde is geweest hetgeen nodig is voor de bewijsvoering van export naar een ander lidstaat. In aanmerking genomen dat EVO betrokken is geweest bij de totstandkoming van mededeling 38, acht het College het onwaarschijnlijk dat inhoud en tekst hiervan niet ter sprake zijn geweest.
Daarbij komt dat C naar aanleiding van de studiemiddag een verklaring heeft opgesteld die (uiteindelijk) nagenoeg overeenstemt met het model van de als bijlage bij mededeling 38 opgenomen afhaalverklaring en dat I, overeenkomstig hoofdstuk 3 van mededeling 38, bij de belastingdienst informatie over de afnemer, waaronder het BTW-identificatienummer, verifieerde. Dat een en ander, zoals C ter zitting bij het College heeft verklaard, is gedaan omdat zulks uit notities van haar werknemer zou volgen zonder daarbij kennis te hebben genomen van de achtergronden, is onaannemelijk.
5.2.3 Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene in gebreke is gebleven C te informeren over de op grond van mededeling 38 aan de administratie te stellen eisen. Aan de door C overgelegde in een notariële akte vastgelegde verklaringen, komt dan ook niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien.
5.2.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt het College nog dat voor de beoordeling van dit klachtonderdeel van belang is dat betrokkene bekend was met de strekking van mededeling 38 en niet of hij deze mededeling als zodanig heeft aangeduid. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene niet met deze strekking bekend was. Dat betrokkene de afhaalverklaringen niet nauwgezet heeft gecontroleerd en dat hij destijds niet bekend was dat de fiscus mededeling 38 zo streng zou toepassen maakt dat niet anders.
5.2.5 In tegenstelling tot hetgeen C uitvoerig heeft betoogd is de beslissing van de raad van tucht dat klachtonderdeel a gegrond is, maar dat klachtonderdelen b en c ongegrond zijn, niet inconsistent. Immers, het feit dat, zoals hierna onder paragraaf 5.3 wordt overwogen, voor de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaringen bij jaarrekeningen van C geen deugdelijke grondslag bestond, brengt niet met zich dat betrokkene niet bekend was met de inhoud, noch dat hij nalatig is geweest bij zijn informatieverstrekking over de op grond van mededeling 38 aan de administratie te stellen eisen.
5.2.6 De conclusie is dat het eerste en het derde middel van C falen.
5.2.7 Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat hetgeen C in het tweede middel heeft aangevoerd niet kan slagen.
5.3 Met betrekking tot de twee middelen van beroep van betrokkene gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a door de raad van tucht overweegt het College als volgt.
5.3.1 Bij de beoordeling van deze middelen stelt het College voorop dat de directie van C de verantwoordelijkheid draagt dat haar activiteiten worden verricht in overeenstemming met geldende regelgeving en gevoerd beleid, waaronder begrepen de voorwaarden voor de toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen. De raad van tucht heeft terecht overwogen dat betrokkene in het kader van zijn controlewerkzaamheden, gelet op het grote aandeel van de afhaaltransacties in het totaal van de omzet van C in een aantal van de betreffende jaren, zich er grondig van had moeten vergewissen dat C feitelijk voldeed aan de door mededeling 38 gestelde eisen. Weliswaar bevat mededeling 38 geen bindende voorschriften voor de toepasselijkheid van het nultarief bij intracommunautaire leveringen, zodat niet is uitgesloten dat ook bij niet-nakoming door de ondernemer van de in deze mededeling geformuleerde voorwaarden het nultarief van toepassing is, betrokkene heeft in dit verband terecht gerefereerd aan voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 5 december 2003, maar evenzeer moet worden onderkend dat in laatstbedoelde omstandigheden de niet-toepasselijkheid van het nultarief geenszins is uitgesloten, zodat het niet in acht nemen van de voorwaarden zoals neergelegd in mededeling 38 een financieel risico voor de ondernemer impliceert. Gezien het relatieve belang van de afhaaltransacties voor de totale omzet van C vormt de niet-naleving van de voorwaarden genoemd in mededeling 38 een belangrijk financieel risico. Hoewel betrokkene betoogt dat hij zijn werkzaamheden overeenkomstig de Richtlijnen voor de accountantscontrole heeft uitgevoerd, is het College met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene in deze controlewerkzaamheden tekort is geschoten.
5.3.2 Het College wijst in dit verband op het rapport waarin een groot aantal onvolkomenheden is geconstateerd ten aanzien van de door C gebruikte afhaalverklaringen. Gezien de aard van deze onvolkomenheden, het gaat daarbij om basale zaken als het ontbreken van de naam van de afnemer, het kenteken en de handtekening op de verklaring, moet, anders dan betrokkene in het tweede middel betoogt, worden geoordeeld dat deze bij een zorgvuldige controle zijnerzijds naar voren zouden zijn gekomen.
Meer in het bijzonder wijst het College op de afhaalverklaring die betrokkene als productie vier aan zijn verweerschrift bij de raad van tucht heeft gehecht, waarmee betrokkene heeft willen aantonen dat hij zich ervan heeft vergewist dat binnen C de juiste administratieve bescheiden voorhanden waren. Deze door C gebruikte afhaalverklaring bevat -in strijd met hetgeen in mededeling 38 is neergelegd- niet de naam van degene die de goederen in ontvangst heeft genomen. Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, had juist de bevinding dat dit niet was gebeurd, betrokkene tot uitvoeriger onderzoek dienen aan te zetten. Betrokkene heeft dit ten onrechte nagelaten. Door te veronderstellen dat de belastingdienst het geheel aan stukken met betrekking tot de afhaaltransacties zoals dat bij C aanwezig was, voldoende zou achten als bewijs dat C mededeling 38 op correcte wijze toepaste, heeft betrokkene, gezien het belang van C dat de transacties op correcte wijze in haar administratie werden verantwoord, een onaanvaardbaar risico genomen. Hoewel het gebruik van een afhaalverklaring in mededeling 38 niet dwingend is voorgeschreven voor het bewijs dat sprake is van een intracommunautaire levering, heeft betrokkene echter niet concreet kunnen aangeven welke andere bescheiden bij C aanwezig waren die dit bewijs wel zouden kunnen leveren.
5.3.3 Met betrekking tot het betoog van betrokkene dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 december 2003, zou volgen dat eventuele gebreken in de bewijsvoering om voor het nultarief in aanmerking te komen achteraf nog hadden kunnen worden hersteld, overweegt het College dat betrokkene hiermee destijds niet bekend kon zijn, zodat dit niet afdoet aan de onaanvaardbaarheid van het door betrokkene genomen risico. Buiten beschouwing kan worden gelaten of de in het geval van C geconstateerde gebreken in de afhaalverklaringen achteraf herstelbaar waren.
5.3.4 Gelet op het voorgaande is de raad van tucht terecht tot de slotsom gekomen dat voor de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaringen bij jaarrekeningen van C geen deugdelijke grondslag bestond zodat betrokkene in strijd met artikel 11 GBR-1994 heeft gehandeld.
5.3.5 De conclusie is dat het eerste en tweede middel van betrokkene falen.
5.4 Met betrekking tot het vierde middel van C, gericht tegen de gegrondverklaring van de raad van tucht van klachtonderdeel d, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 7:403, tweede lid, eerste volzin, BW doet de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene hier niet aan heeft voldaan. Anders dan C betoogt, volgt uit deze bepaling immers niet dat betrokkene gehouden is het volledige controledossier aan C over te leggen of in de tuchtprocedure in te brengen zoals C haar klachtonderdeel ter zitting van de raad van tucht heeft gepreciseerd. Een dergelijke verplichting vloeit evenmin voort uit artikel 19 GBR-1994. Het doel van dit voorschrift is dat de accountant zich in een tegen hem gerezen tuchtprocedure moet kunnen verantwoorden omtrent de door hem verrichte werkzaamheden. Betrokkene heeft zowel ten overstaan van de raad van tucht, als ten overstaan van het College verantwoording over zijn litigieuze werkzaamheden afgelegd. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat betrokkene in strijd met de artikel 5 GBR-1994 heeft gehandeld door C geen inzage te geven in de registratie van zijn werkzaamheden.
Hoewel het College inziet dat de wijze waarop de raad van tucht dit klachtonderdeel heeft afgedaan tot verwarring bij C heeft kunnen leiden, volgt uit het vorenstaande dat ook het vierde middel van C faalt.
5.5 Ten aanzien van de zwaarte van de in het geding zijnde maatregel acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
Voor zover C haar beroepschrift ook zou hebben willen richten tegen de door de raad van tucht aan betrokkene opgelegde maatregel overweegt het College dat zij als oorspronkelijk klager, ingevolge artikel 52, eerste lid Wet RA, niet kan opkomen tegen gegrond verklaarde klachtonderdelen en daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties.
5.6 Hetgeen C en betrokkene in hun beroepschriften en ter zitting van het College verder nog hebben aangevoerd, tast de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet aan.
5.7 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat zowel het beroep van C als het beroep van betrokkene moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet RA en de artikelen 5, 9 en 11 GBR-1994.