Onder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a, moet ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb worden verstaan een schriftelijke beslissing van een lichaam, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Partijen zijn kennelijk van opvatting dat de brief van 25 april 2002 een aanvullende terugvordering behelst en aldus een besluit is als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo juncto artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het College deelt deze opvatting niet en overweegt hiertoe als volgt.
Het in de brief van 25 april 2002 van appellante gevorderde bedrag van € 6.623,30 (f 14.595,83) is reeds eerder als onverschuldigd betaalde restitutie ingetrokken en teruggevorderd. Het bedrag maakte immers deel uit van het grotere bedrag dat bij besluit van 19 december 1997, zoals gewijzigd bij het onherroepelijk geworden besluit op bezwaar van 25 april 2000, in het kader van het dossier “Pacific Rose” is ingetrokken en van appellante is teruggevorderd. De mededeling in het besluit van 25 april 2000 dat het te betalen bedrag (f 176.311,54 inclusief de verhoging met 20%) wordt verminderd met
f 14.632,01, omdat voor enkele van de betrokken landbouwformulieren reeds in de zaak “douanebemonstering Weyl” tot terugvordering en verrekening is overgegaan, kan niet afdoen aan het feit dat bij dit besluit de aan appellante betaalde restitutie voor haar aandeel in de in de Verenigde Arabische Emiraten ingevoerde partij geheel is ingetrokken en teruggevorderd. De mededeling betreft enkel een uitvoeringshandeling teneinde te voorkomen dat appellante de voor het betreffende deel van de partij vlees ontvangen restitutie nogmaals moest terugbetalen. Toen bij besluit van 5 november 2001 het in het kader van het dossier “douanebemonstering Weyl” ingetrokken en teruggevorderde bedrag werd verlaagd tot f 124,36, was het logisch gevolg hiervan dat in het kader van het dossier “Pacific Rose” voor het desbetreffende deel van de partij vlees alsnog een nabetaling van de reeds ingetrokken en teruggevorderde restitutie door appellante diende plaats te vinden. Het verzoek hiertoe vond plaats bij brief van 25 april 2002.
Het College is dan ook van oordeel dat de brief van 25 april 2002 geen aanvullende terugvordering inhoudt, maar een verzoek om een reeds eerder ingetrokken en teruggevorderd restitutiebedrag binnen dertig dagen te betalen en de mededeling dat tot verzilvering van de gestelde bankgarantie kan worden overgegaan indien niet wordt betaald.
Nu noch dit verzoek noch deze mededeling op rechtsgevolg is gericht, kan de brief van 25 april 2002 niet als besluit in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo juncto artikel 1:3, eerste lid, Awb worden aangemerkt.
Appellantes bezwaar is evenmin ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo. Het is immers vaste jurisprudentie van het College dat tegen een “andere handeling” slechts bezwaar kan worden gemaakt, indien degene die ertegen opkomt hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Daarvan kan slechts sprake zijn als zijn positie door de bedoelde handeling rechtens of feitelijk in betekenende mate wordt beïnvloed. Appellante wordt noch door het verzoek om binnen dertig dagen te betalen noch door de mededeling dat tot verzilvering van de gestelde bankgarantie kan worden overgegaan indien niet wordt betaald, rechtstreeks in haar belang getroffen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 16 juni 2003, dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit van 16 juni 2003 dient wegens strijd met artikel 18 Wbbo te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
5.3 Het College is ten slotte niet gebleken van kosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.