ECLI:NL:CBB:2005:AS4447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/580
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van restitutie in het kader van douanebemonstering en restitutiebeleid

In deze zaak heeft Jongviand Export B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vee en Vlees tot terugvordering van een eerder verleende restitutie. De appellante had in 1994 een partij bevroren rundvlees verscheept met het schip Pacific Rose, waarvoor zij restitutie had ontvangen. Echter, na douanemonsters die niet conform bleken, heeft het Productschap de restitutie ingetrokken en teruggevorderd. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de terugvordering terecht was. De appellante heeft in de procedure aangevoerd dat de terugvordering in strijd was met het gewettigd vertrouwen, maar het College heeft dit afgewezen. Het College heeft vastgesteld dat de besluiten van 25 april 2000 en 5 november 2001 in rechte vaststonden en dat de gronden van appellante niet konden leiden tot een andere uitkomst. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard. Het College heeft het besluit van 16 juni 2003 vernietigd en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is bepaald dat het Productschap het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/580 21 januari 2005
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
Jongviand Export B.V., gevestigd te Neede, appellante,
gemachtigde: A, te X,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Bierling, werkzaam bij het secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 mei 2003, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op appellantes bezwaar tegen een besluit tot terugvordering van restitutie.
Op 24 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd, waaronder een besluit van 16 juni 2003, waarbij alsnog op appellantes bezwaar is beslist.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft appellante een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij brief van 20 november 2003 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 16 februari 2004 respectievelijk 28 april 2004 hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 17 september 2004 plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 1 april 1994 is in opdracht van de "Jongviandgroep" (bestaande uit Jongviand B.V. en negen andere vennootschappen, waaronder appellante) vanuit IJmuiden een partij bevroren rundvlees zonder been van 1.743.660 kg verscheept met het m.s. Pacific Rose. Als land van bestemming van deze partij was in eerste instantie Irak, en later Jordanië opgegeven.
- De Jongviandgroep heeft voor het door haar uitgevoerde vlees op grond van Verordening (EEG) nr. 3665/87 bij vooruitbetaling restitutie ontvangen onder het stellen van zekerheden. Deze zekerheden zijn vrijgegeven nadat verweerder van de zijde van de Jongviandgroep als bewijs van invoer ten verbruike in Jordanië een zogeheten "arrival certificate", gedateerd 8 juni 1994, had ontvangen, afkomstig van Internationale Controle Maatschappij (ICM), behorende tot Societé Generale de Surveillance (SGS) (hierna: SGS-verklaring). Hierop is als "place and date of the declaration for home consumption" vermeld "Aqaba - 23.04.94". Voorts is op dit certificaat opgemerkt:
"We herewith confirm that the goods specified above have been declared for home consumption."
- Van een drietal door appellante uitgevoerde partijen rundvlees heeft de douane monsters genomen. De uitslag van deze monstername luidde “niet conform”, waarop verweerder de voor deze partijen rundvlees toegekende restituties bij besluit van 13 augustus 1996 heeft ingetrokken en teruggevorderd, verhoogd met 20% ingevolge artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87. Het ging om een bedrag van f 199.271,33. Naar aanleiding van een beroep van appellante heeft de douane het oordeel voor twee van de drie betrokken partijen niet gehandhaafd. Daarop heeft verweerder bij besluit van 23 april 1997 de terugvordering nader bepaald op f 49.474,26. Tegen de terugvordering in deze zaak - bij partijen bekend als de zaak “douanebemonstering Weyl” - heeft appellante bezwaar gemaakt. De terugvordering had betrekking op een partij die deel uitmaakte van de hiervoor genoemde grote partij bevroren rundvlees zonder been die op 1 april 1994 met de Pacific Rose was verscheept.
- Na, desverzocht, inlichtingen te hebben ontvangen van de Nederlandse Ambassade te Caïro (door tussenkomst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) omtrent de (plaats van) invoer van de met de Pacific Rose uitgevoerde partij, heeft verweerder bij besluit van 19 december 1997 van appellante het gehele restitutiebedrag, dat zij voor het op haar betrekking hebbend deel van de verscheepte partij had ontvangen, ingetrokken en teruggevorderd, verhoogd met 20%. In totaal is van appellante een bedrag van f 596.139,92 gevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 25 april 2000 heeft verweerder op dit bezwaar beslist. Hierbij heeft verweerder geoordeeld dat het in Irak ingevoerde deel van de met de Pacific Rose verscheepte partij (70,425%) wel restitutiewaardig is en het in de Verenigde Arabische Emiraten ingevoerde deel (29,575%) niet. Het primaire besluit is dan ook als volgt gewijzigd:
“ Ingevolge de artikelen 9 en 11 In- en Uitvoerwet juncto de artikelen 82 en 118 van de In- en Uitvoerbeschikking Landbouwgoederen 1981 trekt het productschap de aan u verleende restitutie, voorzover betreffend het aan u toe te rekenen aandeel in dat deel van de betrokken zending met de Pacific Rose dat uiteindelijk in de VAE is ingevoerd in en vordert het er mee gemoeide bedrag, te weten f 146.926,28 terug. Ingevolge artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 dient dat bedrag verhoogd te worden met 20%, totaal f 176.311,54.”
Voorts is aan appellante meegedeeld dat in verband met het feit dat voor enkele van de betrokken landbouwformulieren reeds in de zaak “douanebemonstering Weyl” tot terugvordering en verrekening is overgegaan van een bedrag van
f 49.474,26, het te betalen bedrag wordt verminderd met f 14.632,01 (zijnde 29,575% van dat bedrag).
- Het tegen het besluit van 25 april 2000 ingestelde beroep is door het College bij uitspraak van 24 januari 2003 (AWB 00/478) ongegrond verklaard. Het op 24 februari 2003 door appellante ingediende verzoek om herziening van deze uitspraak is bij uitspraak van 3 september 2004 (AWB 03/258) afgewezen.
- Bij besluit (op bezwaar) van 5 november 2001 heeft verweerder het in de zaak “douanebemonstering Weyl” ingetrokken en teruggevorderde bedrag van f 49.474,26 (f 41.228,55 verhoogd met 20%) tot f 124,36 verlaagd. Hierbij heeft verweerder tevens het volgende meegedeeld:
“ Voor de volledigheid attendeert het productschap u op de beslissing op bezwaar van 25 april 2000 (…). In deze beslissing is een bedrag van f 14.632,01, zijnde 29,575 % van f 49.474,16, in mindering gebracht op het door u te betalen bedrag van
f 176.311,54. Aangezien het bedrag van f 41.228,35 wordt verlaagd, zal het productschap u nog nader separaat berichten in hoeverre deze verlaging consequenties heeft voor het door middel van 25 april 2000 teruggevorderde bedrag van
f 176.311,54.”
Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
- Bij brief van 25 april 2002 heeft verweerder appellante als volgt nader bericht over de consequenties van de in het besluit van 5 november 2001 bedoelde verlaging voor het bij besluit van 25 april 2000 teruggevorderde bedrag:
“ Nu in het kader van de “douanebemonstering Weyl” het teruggevorderde bedrag ad f 41.228,35 (exclusief 20%) nader is vastgesteld op f 101,95 (exclusief 20%) heeft dit tot gevolg dat een bedrag ad f 14.595,83 noch in het kader van de “Pacific Rose”, noch in het kader van “douanebemonstering Weyl” is teruggevorderd, terwijl het bedrag aan verleende restitutie is ingetrokken.
Op grond van het vorenstaande vorder ik alsnog het bedrag aan restitutie van f 12.163,19, verhoogd met 20%, zijnde een bedrag van f 2.432,64 van u terug.
Ik verzoek het totaal bedrag van € 6.623,30 (= f 14.595,83) binnen 30 dagen na dagtekening van deze brief over te maken (…)
Mocht het verschuldigde bedrag na verloop van 30 dagen na dagtekening van deze brief niet zijn voldaan, dan wijs ik u erop dat ik kan overgaan tot verzilvering van de gestelde bankgarantie”.
- Tegen deze brief heeft appellante bij brief van 27 april 2002 bezwaar gemaakt.
- Op 16 juni 2003 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit, waarbij appellantes bezwaar ongegrond is verklaard, heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Het primaire besluit van 25 april 2002 is het gevolg van de onderling samenhangende beslissingen inzake de restitutie in de dossiers “Pacific Rose” en “Douane bemonstering Weyl”.
De door appellante aangevoerde grieven hebben vrijwel alle betrekking op de juistheid van de intrekking van de betreffende restituties en daarmee op de besluiten van 25 april 2000 en 5 november 2001. Nu deze beide besluiten in rechte zijn komen vast te staan, kunnen de gronden die materieel betrekking hebben op deze besluiten buiten beschouwing blijven.
Aangezien niet door appellante is gesteld en evenmin is gebleken dat de in het besluit van 25 april 2002 genoemde bedragen onjuist zijn, wordt van de juistheid hiervan uitgegaan.
Het argument dat het besluit onvoldoende onderbouwd is, waarbij is gesteld dat het om een uitbreiding van een eerdere terugvordering gaat, treft geen doel. Voorop wordt gesteld dat het geen uitbreiding van de intrekking van restitutie is, maar een uitbreiding van de terugvordering als gevolg van de verlaging van de terugvordering in het dossier “Douane bemonstering Weyl”. In het besluit van 5 november 2001 inzake laatstgenoemd dossier is er dan ook uitdrukkelijk op gewezen dat de verlaging gevolg heeft voor de terugvordering in het dossier “Pacific Rose”. De grondslag van de terugvordering is gelegen in de intrekking van de ten onrechte uitgekeerde restitutie. Nu bij besluit van 25 april 2000 de restitutie is ingetrokken, dient vervolgens het bijbehorend bedrag te worden teruggevorderd. Door naar beide besluiten te verwijzen, is de grondslag van de terugvordering vermeld.
Appellantes argument dat na een termijn van acht jaar in strijd met het gewettigd vertrouwen is teruggevorderd, slaagt evenmin. Aangezien zowel in het besluit van 25 april 2000 als in het besluit van 5 november 2001 naar het andere dossier is verwezen, kon appellante er niet op vertrouwen dat niet aanvullend zou worden teruggevorderd. Dit geldt te minder nu het College de intrekking en terugvordering in het kader van het dossier “Pacific Rose” niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft geacht. Bovendien is de behandeling van het bezwaar in het dossier “Douane bemonstering Weyl” geruime tijd aangehouden op appellantes verzoek. Voorts kon het primaire besluit pas worden genomen na en als gevolg van het besluit van 5 november 2001.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan verweerder meent, het in onderhavige zaak niet om hetzelfde feitencomplex gaat als waarover het College in zijn uitspraak van 24 januari 2003 (AWB 00/478) heeft geoordeeld. Onderhavige zaak staat op zichzelf, niet alleen omdat het een nieuwe op eigen feiten en omstandigheden gebaseerde, zelfstandige restitutievordering betreft die concreet een uitbreiding van een eerder besluit tot terugvordering inhoudt, maar met name ook omdat voor appellante na 27 september 2002, de datum waarop het beroep met nummer AWB 00/478 ter zitting van het College is behandeld, veel nieuwe informatie ter beschikking kwam die, anders dan in voornoemde procedure, alsnog in de onderhavige zaak kon worden ingebracht.
Voor het overige kunnen appellantes grieven, gelet op hetgeen onder rubriek 5 wordt overwogen, onvermeld blijven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is van oordeel dat appellantes beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens verval van procesbelang. Verweerder heeft immers bij het besluit van 16 juni 2003 alsnog op appellantes bezwaar beslist.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 16 juni 2003 tot ongegrondverklaring van appellantes bezwaar.
Allereerst dient ambtshalve de vraag te worden beantwoord of verweerder het bezwaar van appellante terecht ontvankelijk heeft geacht.
Artikel 18, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) luidt:
“ Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:
a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel,
en
b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling.”
Onder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a, moet ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb worden verstaan een schriftelijke beslissing van een lichaam, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Partijen zijn kennelijk van opvatting dat de brief van 25 april 2002 een aanvullende terugvordering behelst en aldus een besluit is als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo juncto artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het College deelt deze opvatting niet en overweegt hiertoe als volgt.
Het in de brief van 25 april 2002 van appellante gevorderde bedrag van € 6.623,30 (f 14.595,83) is reeds eerder als onverschuldigd betaalde restitutie ingetrokken en teruggevorderd. Het bedrag maakte immers deel uit van het grotere bedrag dat bij besluit van 19 december 1997, zoals gewijzigd bij het onherroepelijk geworden besluit op bezwaar van 25 april 2000, in het kader van het dossier “Pacific Rose” is ingetrokken en van appellante is teruggevorderd. De mededeling in het besluit van 25 april 2000 dat het te betalen bedrag (f 176.311,54 inclusief de verhoging met 20%) wordt verminderd met
f 14.632,01, omdat voor enkele van de betrokken landbouwformulieren reeds in de zaak “douanebemonstering Weyl” tot terugvordering en verrekening is overgegaan, kan niet afdoen aan het feit dat bij dit besluit de aan appellante betaalde restitutie voor haar aandeel in de in de Verenigde Arabische Emiraten ingevoerde partij geheel is ingetrokken en teruggevorderd. De mededeling betreft enkel een uitvoeringshandeling teneinde te voorkomen dat appellante de voor het betreffende deel van de partij vlees ontvangen restitutie nogmaals moest terugbetalen. Toen bij besluit van 5 november 2001 het in het kader van het dossier “douanebemonstering Weyl” ingetrokken en teruggevorderde bedrag werd verlaagd tot f 124,36, was het logisch gevolg hiervan dat in het kader van het dossier “Pacific Rose” voor het desbetreffende deel van de partij vlees alsnog een nabetaling van de reeds ingetrokken en teruggevorderde restitutie door appellante diende plaats te vinden. Het verzoek hiertoe vond plaats bij brief van 25 april 2002.
Het College is dan ook van oordeel dat de brief van 25 april 2002 geen aanvullende terugvordering inhoudt, maar een verzoek om een reeds eerder ingetrokken en teruggevorderd restitutiebedrag binnen dertig dagen te betalen en de mededeling dat tot verzilvering van de gestelde bankgarantie kan worden overgegaan indien niet wordt betaald.
Nu noch dit verzoek noch deze mededeling op rechtsgevolg is gericht, kan de brief van 25 april 2002 niet als besluit in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo juncto artikel 1:3, eerste lid, Awb worden aangemerkt.
Appellantes bezwaar is evenmin ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo. Het is immers vaste jurisprudentie van het College dat tegen een “andere handeling” slechts bezwaar kan worden gemaakt, indien degene die ertegen opkomt hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Daarvan kan slechts sprake zijn als zijn positie door de bedoelde handeling rechtens of feitelijk in betekenende mate wordt beïnvloed. Appellante wordt noch door het verzoek om binnen dertig dagen te betalen noch door de mededeling dat tot verzilvering van de gestelde bankgarantie kan worden overgegaan indien niet wordt betaald, rechtstreeks in haar belang getroffen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 16 juni 2003, dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit van 16 juni 2003 dient wegens strijd met artikel 18 Wbbo te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
5.3 Het College is ten slotte niet gebleken van kosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op appellantes bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 16 juni 2003, gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 juni 2003;
- verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,- (zegge: tweehonderd en
tweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.H. Vazquez Muñoz