ECLI:NL:CBB:2005:AS4445

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1115
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de aanvraag om een S&O-verklaring in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 januari 2005, staat de toetsing van een aanvraag om een S&O-verklaring centraal. De appellante, Goldsmith Seeds Europe B.V., had op 27 november 2002 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor drie projecten, waarvan twee gericht waren op het veredelen van perk- en potplanten en het derde project de titel ‘Biotechnologie’ droeg. De aanvraag werd echter afgewezen door de Minister van Economische Zaken, omdat de werkzaamheden met betrekking tot klassieke plantenveredeling volgens de Afbakeningsregeling niet in aanmerking kwamen voor een S&O-verklaring. De appellante stelde dat de aanvraag ten onrechte aan de gewijzigde Afbakeningsregeling was getoetst, aangezien deze wijziging pas na haar aanvraag was gepubliceerd.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 12 september 2003 door het College werd ontvangen. De Minister had op 1 augustus 2003 een besluit genomen op het bezwaar van appellante tegen de beslissing op haar aanvraag. Tijdens de zitting op 8 december 2004 werd het standpunt van de Minister nader toegelicht, terwijl appellante niet aanwezig was. Het College oordeelde dat de Minister de aanvraag terecht had getoetst aan de gewijzigde Afbakeningsregeling, omdat de werkzaamheden in de projecten 1 en 2 onder de uitsluitingsbepaling van de regeling vielen. Het College concludeerde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag voor project 3 buiten behandeling te stellen, omdat de aanvullende informatie te laat was ingediend.

De appellante voerde ook aan dat zij in de bezwaarprocedure niet was gehoord, maar het College oordeelde dat zij een uitnodiging voor de hoorzitting had ontvangen en deze had afgewezen. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1115 19 januari 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Goldsmith Seeds Europe B.V., te Andijk, appellante,
gemachtigde: M.J.C. Meewisse, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 12 september 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 augustus 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de beslissing op haar aanvraag om een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Op 14 oktober 2003 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 3 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 1 en 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva) luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1 . fysieke producten;
2 . onderdelen van fysieke producten;
3 . fysieke productieprocessen;
4 . onderdelen van fysieke productieprocessen
5 . programmatuur of
6 . onderdelen van programmatuur;
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel n, wordt niet tot speur-en ontwikkelingswerk gerekend:
(…)
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
(…)
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur-en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…).
(…)
3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur-en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht. Een verzoek kan betrekkking hebben op het eerste of het tweede kalenderhalfjaar, dan wel of een geheel kalenderjaar.
(…).”
Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wva heeft verweerder de Afbakeningsregeling speur-en ontwikkelingswerk 1997 vastgesteld (Strcrt. 1996, 248, hierna: Afbakeningsregeling). Artikel 1 van de Afbakeningsregeling luidde tot 14 december 2002, voorzover hier van belang, als volgt:
“Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
m. vermeerdering van land- en tuinbouwproducten, tenzij het vermeerdering betreft uitsluitend ten behoeve van de veredeling;
(…).”
Bij Regeling van 6 december 2002 (Strct. 2002, 240, hierna: Wijzigingsregeling) is de Afbakeningsregeling met ingang van 14 december 2002 gewijzigd, waarna onderdeel m. van artikel 1 als volgt luidde:
“m. werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling gericht op planten of dieren, alsmede werkzaamheden met betrekking tot dierfokkerij;”
De toelichting bij de Wijzigingsregeling vermeldt hierover het volgende:
“Voorts wordt onderdeel m van artikel 1 ingrijpend gewijzigd. Projecten die klassieke of traditionele plantenveredelingsactiviteiten betreffen, bestaan hoofdzakelijk uit routinematige werkzaamheden. Activiteiten die tot klassieke veredeling worden gerekend zijn onder meer:
het zoeken, verzamelen en bepalen van geniteurs, het opstellen van kruisingsschema’s, het kruisen, de selectie, het geschikt maken van planten voor veredeling, gewasverzorging, het inrichten en onderhouden van de veredelingsomgeving en de vermeerdering. Bij dierveredeling en dierfokkerij speelt mutatis mutandis herzelfde.
Deze werkzaamheden komen niet meer in aanmerking voor een S&O-verklaring.”
Bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4:5
1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 27 november 2002 bij Senter een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring voor een drietal in 2003 uit te voeren projecten. De activiteiten van twee projecten zijn gericht op, kort gezegd, het veredelen van rassen van perk- en potplanten. Het derde project draagt de titel ‘Biotechnologie’.
- Bij brief van 17 maart 2003 heeft verweerder appellante verzocht enkele vragen te beantwoorden over de deelprojecten van project 3 en heeft hij appellante, met verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, Awb, gewaarschuwd dat het niet voldoen aan het verzoek tot aanvulling van de ontbrekende gegevens kan leiden tot het (gedeeltelijk) niet in behandeling nemen van de aanvraag. Verweerder heeft een antwoordtermijn gegund tot en met 31 maart 2003.
- Op een telefonisch verzoek van appellante om uitstel heeft verweerder bij brief van 3 april 2003 de termijn voor beantwoording verlengd tot en met 17 april 2003. Opnieuw is gewaarschuwd voor het niet in behandeling nemen van de aanvraag bij onvoldoende beantwoording van de vragenbrief.
- Bij brief van 18 april 2003, door verweerder ontvangen op 22 april 2003, heeft appellante aanvullende informatie betreffende project 3 verschaft.
- Bij besluit van 25 april 2003 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Voor wat betreft de projecten 1 en 2 is de aanvraag afgewezen, voor wat betreft project 3 is de aanvraag buiten behandeling gesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat weergegeven, overwogen dat werkzaamheden met betrekking tot klassieke plantenveredeling ingevolge de Afbakeningsregeling, zoals deze luidde van 14 december 2002 tot en met 31 december 2003, gedurende het jaar 2003 niet in aanmerking komen voor een S&O-verklaring.
Omdat de aanvraag van appellante betrekking heeft op het jaar 2003, dient haar aanvraag volgens de Afbakeningsregeling, zoals deze is gewijzigd bij de Wijzigingsregeling, te worden beoordeeld. De activiteiten omschreven in de projecten 1 en 2 merkt verweerder aan als werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling die van een S&O-verklaring zijn uitgesloten.
Ten aanzien van project 3 ‘Biotechnologie’ heeft verweerder appellante op 17 maart 2003 een vragenbrief gezonden, omdat de in de projectomschrijving gegeven informatie onvoldoende was voor een juiste beoordeling. Toen op 17 april 2003 nog geen reactie was ontvangen, heeft verweerder besloten de aanvraag voor dit project niet in behandeling te nemen.
Hieraan heeft verweerder ter zitting nog het volgende toegevoegd.
Het is in het kader van artikel 4:5 Awb beleid van verweerder om buiten de hersteltermijn binnen gekomen stukken toch te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag, zolang de uitvoerend ambtenaar niet met de opstelling van het besluit een begin heeft gemaakt. In het onderhavige geval had de uitvoerend ambtenaar, mevrouw ir. L. Breekland, het besluit reeds gereed, voordat de gegevens van appellante op 22 april 2003 bij Senter werden ontvangen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder haar aanvraag ten onrechte aan de met ingang van 14 december 2002 geldende Afbakeningsregeling heeft getoetst, nu zij de aanvraag had ingediend vóór de vaststelling en publicatie van de Wijzigingsregeling op 12 december 2002. Dit klemt volgens appellante te meer nu de publicatie van de regelgeving met betrekking tot de onmiddellijke werking niet helder was.
Appellante erkent dat zij de aanvraag niet tijdig heeft gecompleteerd, doch stelt dat verweerder ten onrechte om aanvulling van gegevens heeft gevraagd. Verweerder had de aanvraag namelijk aan de Afbakeningsregeling, zoals deze gold vóór 14 december 2002, moeten toetsen.
Appellante merkt op dat zij in de bezwaarfase niet is gehoord.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn uitspraak van 28 mei 2004, AWB 03/1107, LJN AP 3323, heeft het College soortgelijke grieven als die van appellante aangaande de onverbindendheid van de Wijzigingsregeling verworpen. Overeenkomstig de overwegingen in die uitspraak en nu de door appellante aangevoerde grieven niet tot een ander oordeel kunnen leiden oordeelt het College dat verweerder de aanvraag van appellante terecht heeft getoetst aan de Afbakeningsregeling, zoals die luidde van 14 december 2002 tot en met 31 december 2003.
Aangezien niet in geschil is dat de werkzaamheden in de projecten 1 en 2 vallen onder de uitsluitingsbepaling van artikel 1, aanhef en onder m, van deze Afbakeningsregeling, heeft verweerder de aanvraag om een S&O-verklaring in zoverre op goede gronden afgewezen.
5.2 Ten aanzien van de buiten behandeling stelling van de aanvraag van project 3 ‘Biotechnologie’ overweegt het College het volgende.
Bij brief van 17 maart 2003 heeft verweerder aan de hand van gerichte vragen appellante opgedragen nadere gegevens omtrent de diverse deelprojecten te verschaffen, die verweerder noodzakelijk acht voor de toetsing van de aanvraag aan de met ingang van 14 december 2002 gewijzigde Afbakeningsregeling. Met verweerder stelt het College vast dat appellante de werkzaamheden, die ontwikkeling en verbetering van nieuwe technieken inhielden, in de aanvraag per deelgebied slechts summier en in algemene termen heeft beschreven. In aanmerking genomen dat verweerder bij de beoordeling van S&O-aanvragen voor het jaar 2003 diende na te gaan of de desbetreffende werkzaamheden wel of niet klassieke veredelingsactiviteiten betroffen, kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het ontbreken van de gevraagde informatie aan beoordeling van project 3 en het nemen van een inhoudelijke beslissing op de aanvraag in de weg stond.
Appellante heeft, in reactie op de uitnodiging van verweerder, weliswaar gegevens verstrekt, maar is daartoe te laat overgegaan, waardoor zij de termijn met vijf dagen heeft overschreden. Blijkens de toelichting ter zitting gaat verweerder bij overschrijding van de hersteltermijn niet onverkort over tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag op grond van artikel 4:5 Awb. Zo lang de voor completering van de aanvraag benodigde gegevens binnen komen voordat de uitvoerend ambtenaar met de opstelling van het besluit een begin heeft gemaakt, worden deze door verweerder alsnog bij de inhoudelijke beoordeling betrokken. Dit beleid acht het College niet kennelijk onredelijk noch anderszins onrechtmatig, gelet op de termen van artikel 4:5 Awb en gezien het belang van een ordelijke administratie.
Op grond van verweerders toelichting ter zitting moet worden aangenomen dat de uitvoerend ambtenaar de beslissing op de aanvraag al had opgesteld toen de aanvullende gegevens van appellante bij verweerder arriveerden. Mitsdien heeft verweerder in overeenstemming met zijn beleid gehandeld door te besluiten niet alsnog met de aanvullende gegevens rekening te houden.
De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen.
5.3 De grief van appellante, dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord, kan niet slagen, nu uit de stukken blijkt dat aan appellante een uitnodiging voor de hoorzitting is verzonden en appellante niet heeft weersproken dat zij bij faxbericht van 17 juli 2003 heeft aangegeven van die uitnodiging geen gebruik te maken.
5.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
w.g. M.J. Kuiper w.g. M.S. Hoppener