5. De beoordeling van het geschil
5.1.1 Hetgeen appellante onder verwijzing naar zaak AWB 03/1107 heeft aangevoerd stelt het College voor de vraag of artikel 1, onderdeel m, gelezen in samenhang met de aanhef, van de Afbakeningsregeling zoals dit luidde van 14 december 2002 tot en met 31 december 2003, onverbindend moet worden geacht.
Te dien aanzien overweegt het College dat genoemd onderdeel m een algemeen verbindend voorschrift geeft en dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
5.1.2 Ten eerste is het uitsluiten van klassieke veredelingswerkzaamheden van de Wva naar het oordeel van het College niet in strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva. Hiertoe overweegt het College, overeenkomstig hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 28 mei 2004 in zaak AWB 03/1107, het volgende.
Bij artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, Wva is aan verweerder de bevoegdheid verleend om werkzaamheden aan te wijzen die niet tot speur- en ontwikkelingswerk worden gerekend. Niet valt in te zien dat verweerder door gebruikmaking van deze wettelijke bevoegdheid, in het bijzonder door de aanwijzing van werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling gericht op planten, in strijd met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva heeft gehandeld.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, Wva biedt immers geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat verweerder bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om werkzaamheden aan te wijzen, wordt beperkt door de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva neergelegde definitie van speur- en ontwikkelingswerk. Anders dan appellante kennelijk meent, wordt in de Afbakeningsregeling de definitie van speur- en ontwikkelingswerk niet uitgewerkt, maar worden hierin werkzaamheden aangewezen die ongeacht aard en inhoud zijn uitgesloten van het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor een S&O-verklaring kan worden afgegeven. De stelling dat klassieke veredelings-werkzaamheden wel degelijk onder de definitie van speur- en ontwikkelingswerk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, Wva vallen, is hier dan ook niet relevant, omdat deze stelling niet kan afdoen aan de bevoegdheid van verweerder om deze werkzaamheden aan te wijzen als werkzaamheden die niet tot speur- en ontwikkelingswerk worden gerekend.
5.1.3 Ten tweede ziet het College geen grond voor het oordeel dat de Wijzigingsregeling wegens ontbreken van een overgangsmaatregel in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen en om die reden onverbindend is.
Hiertoe overweegt het College, gelijk het heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 28 mei 2004, dat geen sprake is van willekeur in de zin dat verweerder bij afweging van enerzijds het belang, gemoeid met de voor 2003 voorziene bezuiniging, en anderzijds de individuele belangen van klassieke veredelaars, niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 1, aanhef en onder m, van de Afbakeningsregeling zou hebben kunnen komen. Dat de in artikel 24, derde lid, Wva neergelegde wettelijke aanvraagtermijn voor het kalenderjaar 2003 ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling reeds was verstreken en de (meeste) aanvragen bij de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling aldus al waren ingediend, en dat voor dezelfde werkzaamheden als waar het thans om gaat jarenlang S&O-verklaringen zijn afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Het betreft hier immers geen omstandigheden waarmee voor het nog komende kalenderjaar 2003 rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt en op grond waarvan het verweerder, mede gezien zijn eerdere aankondigingen daaromtrent, rechtens niet meer zou vrijstaan om voor het kalenderjaar 2003 in een algemeen verbindend voorschrift werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling als werkzaamheden in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, Wva aan te wijzen.
5.2 Tussen partijen is voorts in geschil of het in geding zijnde project is te begrijpen onder "werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling" in artikel 1, aanhef en onder m, van de Afbakeningsregeling en derhalve niet gerekend kan worden tot speur- en ontwikkelingswerk.
Appellante meent van niet en heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat haar werkzaamheden gericht zijn op technisch nieuwe ontwikkelingen en uiteindelijk moeten leiden tot technisch nieuwe producten en productieprocessen, maar dat het beoogde resultaat technisch en financieel onzeker is.
Voorzover appellante daarmee heeft willen betogen dat haar werkzaamheden zijn te rekenen tot speur- en ontwikkelingswerk in de zin van artikel 1, eerste lid, onder n, Wva, kan dit betoog niet leiden tot het door haar beoogde doel. Immers, onverlet blijft dat zodanige werkzaamheden krachtens het derde lid van dit artikel kunnen worden uitgesloten van speur- en ontwikkelingswerk.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar werkzaamheden zich niet beperken tot de veredeling, maar ook het daaraan voorafgaande traject van genetica- en kennisverwerving betreffen. Daarmee heeft appellante echter niet weerlegd dat zij haar werkzaamheden verricht met betrekking tot klassieke veredeling in de zin van de Afbakeningsregeling.
Dat appellantes werkzaamheden, naar zij heeft gesteld, niet routinematig van aard zijn, kan ten slotte evenmin leiden tot het door appellante beoogde doel, nu verweerder niet afwijzend heeft beslist omdat die werkzaamheden routinematig zouden zijn.
De conclusie moet zijn dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, geen grond biedt voor het oordeel dat haar werkzaamheden zoals bij haar aanvraag omschreven en in bezwaar nader toegelicht, zodanig losstaand van klassieke veredeling moeten worden gezien, dat verweerder ten onrechte een S&O-verklaring op grond van artikel 1, aanhef en onder m, van de Afbakeningsregeling heeft geweigerd.
5.3 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.