5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de in artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1291/2000 neergelegde verplichting tot het binnen de geldigheidsduur van certificaat nr. * exporteren van een hoeveelheid van 260.000 kilogram eieren buiten het douanegebied van de Europese Unie niet - geheel - is nagekomen. Voorts is evenmin de hoogte van het door verweerder verbeurd verklaarde gedeelte van de door appellante bij afgifte van het uitvoercertificaat gestelde zekerheid in geschil.
Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of de uitbraak van aviaire influenza in Nederland voor appellante, in haar hoedanigheid van exporteur van eieren, als een overmachtsituatie in de zin van de communautaire landbouwverordeningen kan worden aangemerkt en of verweerder niet tot annulering van het uitvoercertificaat nr. * had moeten besluiten toen bleek dat appellante niet meer aan haar uitvoerverplichting kon voldoen.
Het College overweegt ter zake het volgende.
5.2 Blijkens de preambule heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 872/2003 opgesteld met het doel de nadelige gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in Nederland voor exporteurs in de sectoren eieren en slachtpluimvee zo veel mogelijk te beperken. Deze verordening biedt in artikel 2, tweede lid, eerste gedachtestreepje, verweerder in een geval als hier aan de orde enkel de mogelijkheid de geldigheidsduur van een reeds afgegeven uitvoercertificaat voor de duur van vier maanden te verlengen en voorziet niet in de mogelijkheid het uitvoercertificaat - gedeeltelijk - te annuleren. Door de geldigheidsduur van het aan appellante afgegeven uitvoercertificaat nr. * tot en met 10 juli 2003 te verlengen, heeft verweerder gebruik gemaakt van de enige hem op grond van deze verordening ter beschikking staande mogelijkheid om de nadelige gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza voor appellante te beperken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat annulering en boetevrije afdoening van uitvoercertificaat nr. * op basis van het bepaalde in deze verordening niet mogelijk is.
Dat artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 872/2003 voor ondernemers in de sector slachtpluimvee wel de mogelijkheid tot annulering van afgegeven uitvoercertificaten biedt, kan appellante niet baten. Het in artikel 2 neergelegde verschil in behandeling tussen uitvoercertificaten voor slachtpluimvee enerzijds en uitvoercertificaten voor eieren anderzijds is een uitdrukkelijke en rechtens te respecteren keuze van de communautaire wetgever.
5.3 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College eveneens terecht geoordeeld dat artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1291/2000 geen grond biedt voor, gedeeltelijke, annulering van het in geding zijnde uitvoercertificaat, omdat niet met vrucht kan worden gesproken van een situatie van overmacht als bedoeld in dat artikel.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, jurispr. 2002, blz. I-6453, rechtsoverweging 79) moet het begrip 'overmacht' inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Het College is van oordeel dat de uitbraak van een besmettelijke dierziekte als aviaire influenza en het als gevolg daarvan wegvallen van een afzetmarkt vanwege het inzakken van de vraag naar eieren, voor een exporterende ondernemer die zich op de markt van dierlijke producten begeeft, niet valt aan te merken als een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid. Het uitbreken van een besmettelijke dierziekte en de gevolgen daarvan voor het (inter)nationale handelsverkeer behoren tot de normale bedrijfsrisico's voor een ondernemer als appellante en dienen derhalve voor haar rekening en risico te blijven.
De omstandigheid dat appellante in het verleden nimmer een afgegeven uitvoercertificaat niet ten volle heeft benut, doet hieraan niet af.
5.4 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.