5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen verweerders besluiten van 23 januari 2003 en 26 juni 2003, waarbij verweerder respectievelijk de besluiten van 25 augustus 2000 en 23 januari 2003 heeft ingetrokken en opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Niet is gebleken dat appellanten nog enig belang hebben behouden bij het beroep tegen laatstgenoemde, ingetrokken, besluiten. Derhalve zal het College de daartegen gerichte beroepen wegens verval van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Het College ziet voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door GeoRas vastgestelde omvang van perceel 15 (4,82 ha), zoals dit perceel in de aanvraag van 10 mei 1999 is opgegeven. Appellanten hebben weliswaar aangevoerd dat perceel 15 bij de aanvraag onjuist is ingetekend, maar die aanvraag is niet, laat staan tijdig, gewijzigd. Van een klaarblijkelijke fout in de aanvraag als bedoeld in artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is overigens evenmin sprake. Van een klaarblijkelijke fout kan volgens vaste jurisprudentie immers pas worden gesproken indien objectief vast kan worden gesteld dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Zulks is het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Partijen houdt verder verdeeld de vraag of ook het zuidelijk deel van 1,43 ha van perceel 15 tussen 1987 en 1991 in gebruik is geweest als akkerland, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, onder a, van de Regeling. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 december 2001, nummers AWB 00/500 en 00/501, www.rechtspraak.nl, LJN AD8603, kan, als de satellietbeelden aannemelijk maken dat een bepaald perceel niet aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs, toegesneden op het perceel, ertoe leiden dat daaraan voorbij kan worden gegaan. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager ter beschikking gestelde bewijsmateriaal, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. A heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat het hele perceel 15 gedurende de referentieperiode voor akkerbouw is gebruikt, drie weken na afloop van de hoorzitting bij verweerder twee geschreven getuigenverklaringen van D en C, eigenaren van naburige percelen, overgelegd. Met verweerder is het College van mening dat deze verklaringen, nu zij weinig nauwkeurig en deels tegenstrijdig zijn – zo is in de verklaringen niet aangegeven welk gewas in welk jaar is geteeld en heeft D verklaard dat er vanaf 1988 tarwe, maïs, bieten en aardappelen zijn geteeld, terwijl C van tarwe, maïs, bieten en gerst spreekt – en niet door enig ander bewijsmateriaal worden ondersteund, op zichzelf onvoldoende overtuigend zijn om de bevindingen van GeoRas met betrekking tot het gebruik van het betrokken deel van het perceel in twijfel te kunnen trekken. Ook overigens kunnen in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten worden gevonden dat verweerder ten onrechte van de beoordeling door GeoRas is uitgegaan. Gelet hierop, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat van het opgegeven perceel 15 slechts 3,39 ha aan de definitie akkerland voldoet. Verweerder heeft derhalve terecht op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande is het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 26 juni 2003, ongegrond.
5.3 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten behoeve van het indienen van het inleidend beroepschrift en een verzetschrift. De door E, zoon van A, verrichte werkzaamheden komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten hun grondslag vinden in een familierelatie en E aldus niet geacht kan worden beroepsmatig rechtsbijstand te hebben verleend aan zijn vader. Ten tijde van het verlenen van de rechtsbijstand door mr. J.J.J. de Rooy was nog geen in rechte houdbaar besluit tot stand gekomen.