5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat de grief dat verweerder in bezwaar ten onrechte van het horen van appellante heeft afgezien, faalt. Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 21 februari 2003 in een vergelijkbare zaak, en gelet op het feit dat geen verschil van mening bestond over het feitencomplex in deze zaak, in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat geen twijfel meer mogelijk was over de vraag of de heffing terecht was opgelegd.
5.2 Het College overweegt vervolgens dat de in geding zijnde Verordening betrekking heeft op de financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers die op de visafslagen in Nederland zijn opgesteld. De installaties worden gebruikt om ervoor te zorgen dat in Nederland aangevoerde (ook wel “aangelande”) garnalen bij het in de handel brengen ervan kunnen voldoen aan de gemeenschappelijke handelsnormen. Ondernemers met een Nederlands vissersvaartuig zijn niet verplicht hun garnalen via de visafslagen in Nederland aan te voeren. Wel worden zij ook bij aanvoer buiten Nederland door de Verordening verplicht bij te dragen aan de financiering van de installaties, waarbij de grondslag van de heffing de totale hoeveelheid aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen is.
5.3 Het College stelt vast dat de aan appellante opgelegde heffing voor het heffingsjaar 2000 enkel wordt bestreden voorzover die heffing betrekking heeft op de garnalen die in Denemarken zijn aangevoerd, en voor menselijke consumptie zijn verkocht. Appellante meent dat de heffing op deze garnalen in strijd is met artikel 25 EG dan wel met artikel 90 EG. Hierbij heeft zij zich beroepen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake parafiscale heffingen en voorts op de omstandigheid dat zij voor het zeven en kraken van de garnalen dubbel betaalt.
5.4 In artikel 25 EG is bepaald dat in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. Aangaande de heffingen van gelijke werking heeft het Hof van Justitie bij herhaling verklaard (zie onder meer overweging 15 van het arrest van 11 juni 1992 in de zaak Sanders; gevoegde zaken C-149/91 en C-150/91, Jur. 1992,
blz. I-3899) dat het desbetreffende verbod betrekking heeft op iedere bij of wegens invoer geheven belasting die bepaaldelijk een ingevoerd product met uitsluiting van het soortgelijke nationale product treft, en dat ook geldelijke lasten die bestemd zijn ter financiering van de activiteiten van een publiekrechtelijk lichaam, heffingen van gelijke werking kunnen opleveren. Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval van een heffing van gelijke werking in bedoelde zin reeds geen sprake kan zijn, nu de bestreden heffing niet bij of wegens invoer vanuit een andere lidstaat is opgelegd.
5.5 In artikel 90 EG is bepaald dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het College stelt vast dat, zo al moet worden aangenomen dat de litigieuze heffing een heffing is die zowel op nationale producten als op producten van de overige lidstaten wordt opgelegd - onder 5.6 wordt hierop teruggekomen - , uitgaande van het tarief dat is bepaald bij artikel 2, eerste lid, van de Verordening, op de producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse heffing wordt opgelegd dan op de nationale producten.
5.6 Naar het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet echter bij de vraag of sprake is van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht als bedoeld in artikel 25 EG (voorheen artikel 12 EEG-Verdrag) dan wel een discriminatoire binnenlandse belasting als bedoeld in artikel 90 EG (voorheen artikel 95 EEG-Verdrag) mede rekening worden gehouden met de bestemming van de opbrengst van de heffing of belasting. In het arrest van 16 december 1992 in de zaak Lornoy (C-17/91, Jur. 1992, blz. I-6523), waarop appellante in het bijzonder heeft gewezen, heeft het Hof van Justitie ter zake het volgende voor recht verklaard: