4. De beoordeling van het beroep van B
4.1 B betoogt allereerst dat de raad van tucht buiten het kader van de klacht is getreden door te beoordelen of de wijze waarop B de brief van 17 april 2000 heeft opgesteld zorgvuldig is te achten en of in verband daarmee voor de daarin vervatte mededelingen een deugdelijke grondslag bestaat.
Het College volgt B niet in dit betoog. De klacht zoals neergelegd in het klaagschrift van 14 juni 2002, rechtvaardigt evenbedoelde beoordeling.
A heeft in zijn klaagschrift onder meer het verwijt geformuleerd dat B zijn brief van 17 april 2000 heeft opgesteld aan de hand van een beperkt aantal eenzijdig geformuleerde vragen, voorzien van een beperkt aantal door de advocaat van C geselecteerde documenten. In dit verband zijn in het klaagschrift ook feiten en omstandigheden genoemd die naar het oordeel van klager ten onrechte in de brief van 17 april 2000 niet in aanmerking zijn genomen.
Deze grief faalt mitsdien.
4.2 Met zijn tweede middel van beroep betoogt B dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat B niet het voor zijn oordeel noodzakelijke nadere onderzoek heeft verricht omdat hij heeft nagelaten zich te verstaan met C. Ten onrechte heeft de raad van tucht - aldus B - op deze grond geconcludeerd dat B bij de opstelling van zijn brief van 17 april 2000 niet zo zorgvuldig is geweest als van een registeraccountant mocht worden verwacht.
Met het derde middel van beroep betoogt B dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat hij in de beantwoording van de hem gestelde vragen verder is gegaan dan de vraagstelling rechtvaardigde, doordat hij in zijn brief van 17 april 2000 met grote stelligheid heeft vermeld dat C terecht een goedkeurende verklaring zonder beperking heeft afgegeven.
Deze beide grieven zullen gezien de onderlinge samenhang hierna gezamenlijk worden besproken.
4.3 Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Weliswaar wordt in de bedoelde brief opgemerkt dat “de accountant (…) naar mijn mening terecht een goedkeurende verklaring zonder toelichting of beperking” heeft gegeven, maar uitsluitend indien deze zin op zich, dat wil zeggen geïsoleerd van zijn context wordt gelezen, heeft zij de vergaande betekenis die in de bestreden beslissing daaraan wordt toegekend. Uit de daaraan voorafgaande overwegingen blijkt evenwel onmiskenbaar dat slechts antwoord wordt gegeven op de vraag of het financieringsarrangement in de weg stond aan de verklaring zoals die is afgegeven.
In de inleiding van zijn brief van 17 april 2000 is bovendien uitdrukkelijk vermeld dat uit de nadere toelichting bij de vragen is gebleken dat de betreffende vraag "alleen betrekking heeft op de samenhang met het financieringsvraagstuk omdat overigens de controle van de jaarrekening 1991 van D tot een goedkeurende verklaring zou hebben geleid."
Onder deze omstandigheden kan aan de betreffende zin niet de betekenis worden toegekend die de raad van tucht er aan heeft gehecht. Derhalve kan ook niet met succes staande worden gehouden dat B met zijn hiervoor weergegeven antwoord verder is gegaan dan de vraagstelling rechtvaardigde.
Uit hetgeen het College meermalen heeft overwogen aangaande het beginsel van hoor en wederhoor (zie onder meer in zijn uitspraak van 5 februari 2004 (02/1838; LJN: AO3797), vloeit voort dat de enkele omstandigheid dat geen hoor en wederhoor is toegepast met de accountant van wie B bepaalde werkzaamheden heeft beoordeeld, niet impliceert dat het ter zake door B gestelde een deugdelijke grondslag ontbeert. In voormelde uitspraak heeft het College onder verwijzing naar een uitspraak van 5 november 2001 (02/331; LJN: AF1513) overwogen dat het antwoord op de vraag of de deskundigheid van de registeraccountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen voor het doen van een bepaalde mededeling, afhankelijk is van inhoud en strekking van deze mededeling.
Het toepassen van hoor en wederhoor is geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
B heeft naar het oordeel van het College op toereikend gemotiveerde wijze naar voren gebracht dat de documenten die hem ter beschikking waren gesteld, een voldoende basis boden voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor zijn brief, en dat geen noodzaak bestond tot het in aanvulling daarop horen van C.
4.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het tweede en derde middel van beroep van B slagen. Het beroep van B is gegrond, zodat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. De klacht, voor zover in beroep aan de orde, dient ongegrond te worden verklaard.
4.5 De hierna in rubriek 5 te vermelden beslissing op het beroep van B berust op titel IV van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.