5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder, in het licht van de door hem in aanmerking te nemen belangen genoemd in artikel 36, eerste lid, onder b tot en met e van de Wet en met inachtneming van het (op verzoek van verweerder gewijzigde) voorstel van de gezamenlijke netbeheerders als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder a van de Wet, rechtens heeft kunnen besluiten tot wijziging van hoofdstuk 3.9 van de Systeemcode. Artikel 3.9.10 brengt het financiële risico verbonden aan het corrigeren van onbalans in het landelijk net, anders dan voor heen artikel 3.9.20, in alle gevallen onder bij de programmaverantwoordelijke, een elektriciteitsproducent als appellante.
Appellante pleit voor handhaving van artikel 3.9.20, waarbij verrekening van de kosten van onbalans achterwege blijft als de oorzaak van het afwijken van het programma buiten de macht van de programmaverantwoordelijke ligt. In het huidige artikel 3.9.10 heeft verweerder ervoor gekozen het achterwege blijven van de verrekening in dergelijke gevallen te beperken tot de prikkelcomponent.
5.2 Met betrekking tot de door appellante ingebrachte bezwaren tegen het bestreden voorschrift zij in de eerste plaats opgemerkt, dat voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als de onderhavige niet als criterium dient te gelden wat naar zijn oordeel de meest gewenste inhoud van zodanige voorschriften zou zijn. Wel bepalend is of de voorschriften zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. Met inachtneming van dit criterium geldt met betrekking tot de door appellante opgeworpen grieven het volgende.
5.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit nader uiteengezet welke overwegingen voor hem bepalend zijn geweest voor zijn keuze om - gegeven het feit dat het corrigeren van onbalans kosten meebrengt - het financiële risico bij de programmaverantwoordelijke te leggen. Verweerder grijpt hiervoor in de eerste plaats terug op het systeem van programma-verantwoordelijkheid.
5.4 Het College stelt vast dat voor het standpunt van verweerder steun kan worden gevonden in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wet. De achtergrond van het systeem van programmaverantwoordelijkheid (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, p. 8) is, dat de landelijk netbeheerder in technisch opzicht steeds dient te zorgen voor de handhaving van de energiebalans, maar dat hij in economisch opzicht geen taak heeft en hij ook geen werkzaamheden mag verrichten die verband houden met het afstemmen van de vraag naar elektriciteit en het aanbod daarvan in economische zin. Uitgangspunt is voorts dat afnemers in financiële zin aansprakelijk zijn voor het geval dat hun feitelijke elektriciteitsafname of –productie afwijkt van de door hen opgegeven, verwachte afname of productie.
Gegeven deze rolverdeling en gezien het belang van het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening acht het College het niet onjuist dat verweerder, waar mogelijk, de verantwoordelijkheid voor afwijkingen van het energieprogramma bij de elektriciteitsproducent laat.
5.5 Dat de producent hierdoor wordt gestimuleerd om de gevolgen van onbalans zoveel mogelijk te beperken valt eveneens binnen de doelstelling van het systeem van programma-verantwoordelijkheid en de handhaving van de energiebalans, zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 25c (nu artikel 30, MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, p. 24), waarin met zoveel woorden staat dat van de prijs voor deze systeemdienst een stimulerende werking mag uitgaan teneinde te bewerkstelligen dat men zich houdt aan de opgestelde programma’s.
De grieven van appellante, voorzover zij zien op strijdigheid met het systeem van de Wet, treffen mitsdien geen doel.
5.6 Dat de programmaverantwoordelijke niet over de beste middelen beschikt om de schade te beperken, acht het College mét verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt. Terecht overweegt verweerder dat deze als geen ander is toegerust om storingen in de levering te voorzien en te verhelpen, hetzij door het nemen van technische maatregelen en het alert reageren op signalen van de regionale netbeheerder in het geval van storing in het net, dan wel door aanpassing van het programma of het vooraf sluiten van contracten met andere producenten of grote afnemers.
Het argument van appellante dat dergelijke maatregelen bedrijfseconomisch niet altijd even gunstig zijn, kan naar het oordeel van het College slechts gevolgen hebben voor de afweging en de eventuele keuze van de programmaverantwoordelijke om TenneT de onbalans te laten corrigeren, met aanvaarding van de daaraan verbonden kosten.
5.7 Verweerder heeft blijkens de toelichting op artikel 26 (nu 31) van de Wet (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, p. 27) een ruime bevoegdheid waar het gaat om de vraag welke prijssystematiek moet worden gehanteerd voor de vaststelling van de prijs die moet worden betaald voor het afwijken van energieprogramma’s en hoe de financiële aansprakelijkheid eruit ziet voor het niet voldoen aan de opgegeven programma’s.
Het College is door de argumenten van appellante omtrent de financiële risico’s die een programmaverantwoordelijke loopt als hij geen elektriciteit kan afzetten vanwege storingen in het regionale net, niet tot de overtuiging gekomen dat de voorwaarde van artikel 3.9.10 onredelijk bezwarend is.
De door partijen gepresenteerde cijfers ten aanzien van de mogelijkheid dat zich zo’n storing voordoet, de duur van de onbalans die hiervan het gevolg is en de kosten van correctie lopen onderling uiteen. Binnen die bandbreedte zijn de risico’s naar het oordeel van het College echter kwantificeerbaar en te beperken, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat - naar appellante niet heeft weersproken - de laatste echt grote storing in het net (een “black-out”) zich in 1997 heeft voorgedaan.
5.8 Ter zitting is door appellante niet ontkend dat aansprakelijkheid van regionale netbeheerders voor externe storingen in onderhandelingen contractueel kan worden vastgelegd dan wel dat het financiële risico wordt doorberekend in de prijs die afnemers betalen. Het argument van appellante dat het logischer is dit risico onder te brengen bij TenneT kan reeds hierom niet slagen omdat, zoals in de aanhef van deze rubriek is overwogen, de door de rechter en ook appellante meest gewenste inhoud van voorschriften als hier aan de orde niet het toetsingscriterium is.
5.9 Het College komt tot de slotsom dat de thans door verweerder gegeven motivering van het bestreden besluit deugdelijk is, nu verweerder blijk geeft van een zorgvuldige inventarisatie en afweging van de in aanmerking te nemen belangen binnen het wettelijk kader dat verweerder ten dienst staat. De uitkomst van die belangenafweging acht het College niet kennelijk onredelijk. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder de belangen genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Wet heeft miskend of veronachtzaamd.
5.10 De rechtmatigheid van de door verweerder op grond van artikel 36, derde lid, van de Wet gegeven opdracht aan de netbeheerders d.d. 4 augustus 2000 staat, anders dan appellante betoogt, in het onderhavige geschil niet ter beoordeling van het College. Deze opdracht heeft immers geleid tot de indiening door de netbeheerders van een gewijzigd voorstel voor de nieuwe Systeemcode, waarin het huidige artikel 3.9.10 is opgenomen. Deze Systeemcode heeft verweerder vastgesteld, hetgeen maakt dat alleen artikel 3.9.10 thans onderwerp van geschil kan zijn.
5.11 Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.12 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.