5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de eerste plaats ziet het College zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de VAAC wel als belanghebbende in de zin van de artikelen 8:1 juncto 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken. Ingevolge het eerste lid van artikel 1:2 is hiertoe vereist dat haar belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Gelet op het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Deze aan de statutaire doelstelling te ontlenen algemene en collectieve belangen moeten dan los kunnen worden gezien van die van de individuele leden van, in dit geval, de VAAC. Nu niet in geding is een collectief, het eigen belang van de betrokken speelhalexploitanten overstijgend belang, zoals ook zijdens de VAAC ter zitting is bevestigd, kan de VAAC, die niet de geadresseerde is van het bestreden besluit, niet worden aangemerkt als belanghebbende in vorenbedoelde zin. Voor zover het beroep is ingesteld door de VAAC dient het derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Vervolgens verwerpt het College het betoog van de overige appellanten, dat ertoe strekt dat verweerder op grond van de Wet en de Verordening niet bevoegd was tot verbinden van de onderhavige voorschriften aan hun speelhalvergunningen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Uit artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet volgt dat de wetgever het aan de gemeenteraden heeft overgelaten of het houden van speelautomatenhallen in hun gemeente mogelijk moet zijn. Gemeenteraden die in deze mogelijkheid willen voorzien, zoals die van de gemeente Arnhem, zijn bevoegd om in de daartoe noodzakelijke gemeentelijke verordening te bepalen dat, en op welke punten, voorschriften en beperkingen aan speelhalvergunningen worden verbonden. Deze bevoegdheid wordt niet ingeperkt door artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet.
Artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt expliciet dat de aan speelhalvergunningen te verbinden voorschriften en beperkingen in elk geval betrekking hebben op de sluitingstijden van de speelautomatenhal. Verweerder is ten aanzien van de sluitingstijden dus bevoegd een daartoe strekkend voorschrift of beperking aan de aan de speelhalexploitanten verleende speelhalvergunningen te verbinden. Verweerder bezit die bevoegdheid eveneens ten aanzien van het verstrekken van hapjes en drankjes. Voor zover immers het verstrekken van hapjes en drankjes niet onder de exploitatie van de hal als bedoeld onder d valt, biedt de zinsnede "in elk geval" in de aanhef van artikel 6, derde lid, van de Verordening ter zake voldoende grond voor een voorschrift of beperking.
5.3 Hetgeen de speelhalexploitanten hebben gesteld omtrent de - volgens hen - ondeugdelijke motivering van verweerders weigering om de vergunningvoorschriften in de door hen bepleite zin te wijzigen, komt er in wezen op neer dat het aan verweerder is om aan te tonen dat deze wijzigingen niet leiden tot toename van de gokproblematiek. Hierbij beroepen de speelhalexploitanten zich, naar zij ter zitting hebben verklaard, op het uitgangspunt van - met name - de laatste wijziging van de Wet, die volgens hen inhoudt dat ondernemers de vrijheid moeten hebben om te ondernemen. Aldus, zo hebben de speelhalexploitanten in dit verband betoogd, kan een ondernemer aan verweerder voorleggen dat hij ten behoeve van de exploitatie van zijn onderneming over bepaalde faciliteiten wenst te beschikken, waarna verweerder moet aantonen dat die faciliteiten risico's met zich brengen voor wat betreft de gokproblematiek. Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting stellen de speelhalexploitanten zich, net als de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt dat verweerder hierin in het onderhavige geval niet is geslaagd. In het bijzonder blijkt uit de adviezen van De Grift waarop verweerder zich heeft gebaseerd niet dat uitbreiding van de openingstijden en verstrekking van gratis hapjes en drankjes leidt tot toename van de gokproblematiek, aldus de speelhalexploitanten.
Naar het oordeel van het College kan aan verweerder echter niet de eis gesteld worden te bewijzen of aannemelijk te maken dat de voorgestelde aanpassingen van de vergunningvoorwaarden substantiële risico's met zich brengen voor wat betreft de gokverslavingsproblematiek.
Verweerder heeft immers een discretionaire bevoegdheid en het ligt op zijn weg om te beoordelen welke beperkingen en voorschriften geboden zijn om het, ondanks de onmiskenbaar daaraan verbonden gevaren, niettemin mogelijk te maken dat in zijn gemeente de exploitatie van speelautomatenhallen kan plaatsvinden.
Op basis van de beide adviezen en de bevindingen van het te Maastricht uitgevoerde onderzoek heeft verweerder zeker kunnen oordelen dat geenszins valt uit te sluiten dat de gewenste wijzigingen van de vergunningvoorschriften nadelige effecten zouden hebben voor wat betreft de verslavingsproblematiek. Gelet daarop is er voor het College geen grond om de afwijzing van de verzoeken van de speelhalexploitanten onrechtmatig te achten.
Met betrekking tot de verstrekking van drankjes en hapjes hebben appellanten verklaard, dat deze jarenlang in strijd met de vergunningvoorschriften heeft plaatsgevonden, zonder dat zulks tot aanwijsbare problemen aanleiding heeft gegeven. Daarmee is echter naar het oordeel van het College niet komen vast komen te staan dat genoemde verstrekking niet toch als een risicoverhogende factor bij het ontstaan van gokverslaving beschouwd moet worden.
Gesteld noch gebleken is dat tegenover de door verweerder aangewezen bezwaren zo zwaarwegende belangen van de exploitanten staan dat in het licht daarvan toch tot de gevraagde wijzigingen had moeten worden overgegaan.
Het College constateert dan ook dat verweerder de tegen zijn besluiten gerichte bezwaren ongegrond heeft mogen verklaren en dat met de in het bestreden besluit opgenomen uiteenzettingen voldoende wordt duidelijk gemaakt om welke reden verweerder van het andersluidende advies van de bezwaarschriftencommissie is afgeweken.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep, voor zover het is ingesteld door appellanten 1 tot en met 4, ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.