5. De beoordeling van het geschil
5.1 De ontvankelijkheid van het beroep van Eneco
Het College stelt allereerst vast dat het beroep van Eneco, zoals Eneco ter zitting bevestigd heeft, alleen betrekking heeft op de beslissing in het bestreden besluit ten aanzien van het beheer van de laagspanningsaansluitingen die zich achter de installatie van de universiteit bevinden. Nu deze beslissing in het primaire besluit van verweerder nog niet was neergelegd, mocht Eneco daartegen beroep bij het College instellen, zonder dat haar het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb tegen kan worden geworpen.
5.2 Het bestreden besluit inzake de 10 kV-ringen
Eneco beroept zich erop de rechtspersoon te zijn die een recht van gebruik heeft op het net en derhalve degene op wie ingevolge artikel 10 van de wet de plicht rust een beheerder aan te wijzen. Enbu is de vennootschap die door Eneco is aangewezen om het net in de provincie Utrecht, waarop zij een recht van gebruik heeft, te beheren. Dit levert voor Enbu in beginsel een voldoende belang om in de zin van artikel 1:2 van de Awb als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt bij een besluit betreffende (ontheffing van de verplichting tot) aanwijzing van een netbeheerder voor het betrokken gedeelte van het net.
Bij het besluit van 6 september 2002 is voor wat betreft de 10 kV-ringen echter geweigerd een ontheffing van de bedoelde verplichting tot aanwijzing van een netbeheerder te verlenen.
Als zodanig kan dit besluit dan ook niet geacht worden feitelijk of rechtens iets in de positie van Enbu te veranderen.
Enbu stelt dat de overwegingen die aan dit besluit ten grondslag gelegd zijn, dat wel doen. Het feit dat de 10 kV-ringen door verweerder worden gekwalificeerd als een aansluiting, zou haar belang in belangrijke mate aantasten, omdat die kwalificatie ertoe leidt dat ingevolge het bepaalde in de Tarievencode slechts de tarieven voor een aansluiting in rekening gebracht kunnen worden. Enbu heeft dan ook bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld teneinde te voorkomen dat in rechte zou komen vast te staan dat de 10 kV-ringen als een aansluiting zouden moeten worden aangemerkt.
Het College stelt echter vast dat verweerder geen taak heeft bij de beslechting van geschillen over de juiste toepassing van de Tarievencode, evenmin als het College. Daaraan verbindt het College de conclusie dat Enbu geen in rechte te waarderen belang kon hebben bij een beslissing van verweerder op haar bezwaar tegen het oordeel van verweerder, dat de 10 kV-ringen als een aansluiting zijn aan te merken. Aan bedoeld oordeel kan, anders dan partijen blijkbaar menen, in een eventueel geschil over de juiste toepassing van de Tarievencode geen doorslaggevende betekenis toekomen. De burgerlijke rechter die een dergelijk geschil uiteindelijk moet beslechten, zal aan het oordeel van verweerder ter zake niet gebonden zijn.
Voor de houdbaarheid van het bestreden besluit is het bovendien voldoende om te kunnen vaststellen, dat de 10 kV-ringen niet een apart net vormen, waarvoor ingevolge artikel 10 van de wet nog een netbeheerder zou kunnen worden aangewezen. Dat de 10 kV-ringen niet een dergelijk net vormen is tussen partijen niet in geschil.
Derhalve bestond er naar het oordeel van het College voor Enbu geen mogelijkheid om met het indienen van een bezwaarschrift feitelijk of rechtens iets in haar positie te veranderen. Daaruit vloeit voort dat verweerder het bezwaar van Enbu tegen het besluit van 6 september 2002 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Verweerders andersluidende besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Aangezien nog slechts één beslissing mogelijk is, zal het College voorts zelf voorziende het bezwaar van Enbu niet-ontvankelijk verklaren.
5.3 Het bestreden besluit inzake de laagspanningsaansluitingen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van de universiteit alsnog beslist op het gedeelte van de aanvraag dat betrekking had op aansluitingen achter de installatie van de universiteit.
Verweerder heeft met betrekking tot deze aanvraag het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de bewuste aansluitingen de reeds bij besluit van 12 juli 2000 verleende ontheffing toepasselijk was. Verweerder tekende daarbij overigens aan het niet uitgesloten te achten dat sommige van de in de aanvraag genoemde aansluitingen niet direct zijn aangesloten op de installaties van de universiteit, maar op een net dat op die installaties is aangesloten. Indien dit zo zou blijken te zijn, zou de reeds verleende ontheffing slechts betrekking hebben op de aansluiting van dit net op de installatie van de universiteit, maar niet op de aansluitingen die op dat net zijn gerealiseerd.
Ter zitting heeft verweerder na nader onderzoek medegedeeld, dat 16 van de 23 aansluitingen, waarop de aanvraag betrekking heeft, zijn aangebracht op een laagspanningsnet in beheer bij Enbu dat is aangesloten op de installaties van de universiteit of mogelijk op de ring. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor deze openbare laagspanningsnetten en - aansluitingen geen veranderingen optreden; zij blijven economisch eigendom van Eneco en blijven in beheer bij Enbu. Voor de overige 7 aansluitingen geldt dat zij direct op de installaties van de universiteit zijn aangesloten. Verweerder verklaart dat deze aansluitingen als gevolg van het in werking treden van de wet, waardoor wijzigingen zijn opgetreden in de afbakening tussen het begrip "net" in ruime zin en het begrip "aansluiting", niet langer onder het beheer van Enbu vallen. Hoewel de universiteit deze aansluitingen nu tot zijn domein kan rekenen, wijst verweerder op de mogelijkheid dat Enbu deze aansluitingen voor de universiteit zou beheren. In een bespreking op 3 september 2004 zou gebleken zijn dat de universiteit bereid is hiervoor een praktische oplossing te vinden.
Het College overweegt allereerst dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in het midden heeft gelaten welke van de 23 aansluitingen nu onder een net van de universiteit en welke onder een net, behorend aan Eneco en beheerd door Enbu, vallen.
De rechtszekerheid vereist naar het oordeel van het College dat naar aanleiding van de aanvraag van de universiteit wordt vastgesteld welk (deel van een) net of netten geacht moeten worden onder de op 12 juli 2000 aan de universiteit verleende ontheffing te vallen en voor welk (deel van een) net of netten ten onrechte door de universiteit ontheffing ex artikel 15 van de wet gevraagd is, omdat de universiteit daarop geen recht van gebruik heeft en Eneco, die dit recht wel heeft, reeds een beheerder heeft aangewezen.
Het bestreden besluit voldoet niet aan deze eis en komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking.
Daar komt bij dat de ontheffing bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet slechts verleend kan worden voor een net, waarop een beperkt aantal andere natuurlijke of rechtspersonen zijn aangesloten. Naar aanleiding van een aanvraag zal verweerder dus steeds de vraag onder ogen moeten zien hoeveel personen op dit net zijn aangesloten om vervolgens vast te stellen of dit nog als een beperkt aantal kan worden aangemerkt.
Ook om die reden kon verweerder niet in het midden laten welke aansluitingen onder de gevraagde, doch naar zijn oordeel reeds verleende, ontheffing zouden vallen.
Bovendien kan verweerders betoog ter zitting dat door inwerkingtreding van de wet wijzigingen zijn opgetreden in de afbakening tussen "net" en "installatie" waardoor bepaalde elementen die vroeger tot het net werden gerekend, thans tot de installatie behoren met als gevolg dat Enbu het beheer daarvan verloren heeft, wat er verder ook van zij, nimmer de conclusie dragen dat een deel van het net dat vroeger aan (de rechtsvoorganger(s) van) Eneco behoorde, nu deel uitmaakt van een net, waarop de universiteit een gebruiksrecht heeft.
Het College kan verweerder ten slotte zonder nadere toelichting ook niet volgen in zijn zienswijze dat de universiteit een ontheffing ex artikel 15, tweede lid, van de wet nodig zou hebben voor de aansluiting van het aan Eneco toebehorende en door Enbu beheerde net, waarop de 16 genoemde aansluitingen zijn aangebracht, op de installatie van de universiteit. Een installatie is immers geen net en wordt dat blijkens de definitiebepalingen ook niet door er een net op aan te sluiten, terwijl ingevolge artikel 10 van de wet uitsluitend voor een net een beheerder moet worden aangewezen.
Gelet op al het voorgaande moet het beroep van appellanten tegen de beslissing op het bezwaar van de universiteit gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van de universiteit moeten beslissen.
5.4 Kosten
Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten, die appellanten in verband met deze procedure hebben moeten maken. Deze worden conform het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Voorts zal verweerder appellanten het griffierecht moeten vergoeden.