5. De beoordeling van het geschil
5.1 Kern van het geschil is het volgende. Het aantal zoogkoeien waarvoor premie wordt verstrekt is onder meer afhankelijk van het aantal hectaren voederareaal en het aantal melkkoeien dat nodig is om de aan de producent toegewezen referentiehoeveelheid melk (het melkquotum) te produceren. De vraag is nu of voor de bepaling van de ruimte voor zoogkoeien voor het verkoopseizoen 2001 rekening moet worden gehouden met het melkquotum aan het einde van de heffingsperiode 2000/2001 (dat is inclusief het in de loop van dat jaar overgedragen quotum) of het melkquotum aan het begin van de heffingsperiode 2001/2002 (dat is exclusief het mogelijk in de loop van dat jaar over te dragen quotum).
5.2 Appellant stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van het melkquotum in het nieuwe seizoen, omdat het uiteindelijk om de combinatie melkkoeien en zoogkoeien in een bepaald seizoen gaat, die de veebezetting per hectare bepaalt.
Het College moet echter vaststellen dat de regelgever gekozen heeft voor het melkquotum aan het einde van de voorgaande heffingsperiode. Het College wijst met name op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a van Verordening (EG) nr. 2342/1999, waar wordt verwezen naar het melkquotum dat op het bedrijf beschikbaar is op 31 maart voorafgaand aan, kort gezegd, de nieuwe heffingsperiode.
5.3 Weliswaar biedt artikel 44 bis van Verordening (EG) nr. 2342/1999 verweerder de mogelijkheid om in bepaalde gevallen toch uit te gaan van het melkquotum per 1 april, dus het begin van de nieuwe heffingsperiode, maar deze bepaling verwijst slechts naar het vrijgeven en overnemen van melkquota overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 8 bis van Verordening (EEG) nr. 3950/92, en niet naar artikel 6 van die Verordening betreffende de tijdelijke overdracht voor de duur van een heffingsperiode. Een dergelijke tijdelijke overdracht (door middel van leasing) is in Nederland nader geregeld in de artikelen 24 en 25 van de Regeling superheffing 1993. Het voorgaande betekent dat de uitzonderingsmogelijkheid van genoemd artikel 44 bis niet van toepassing is op de situatie van appellant.
5.4 De conclusie is dat verweerder terecht is uitgegaan van het quotum per 31 maart 2001. Het op 31 maart 2001 gedagtekende overzicht melkquotum dat appellant toegestuurd heeft gekregen, heeft betrekking op het jaar 2001/2002 en is derhalve niet relevant.
5.5 Op grond van het vorenstaande moeten de stellingen, genoemd in rubriek 4 onder b) en c), worden verworpen. Dat geldt ook voor de stelling, genoemd in rubriek 4 onder a). Het lag primair op de weg van appellant als aanvrager van premie om zich te doen informeren over de voorwaarden waaronder premie kan worden toegekend. Niet gebleken is dat appellant op basis van foute voorlichting van de kant van verweerder heeft gehandeld.
5.6 De in rubriek 4 onder d) genoemde omstandigheid kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Dat de regelgeving inmiddels in voor appellant gunstige zin is aangepast, betekent niet dat verweerder van de in 2001 bestaande regelgeving kon of mocht afwijken.
5.7 Ook de klacht als genoemd in rubriek 4 onder e) faalt. Ook hiervoor geldt dat het primair op de weg van de gerechtigde op premierechten ligt om zich te doen informeren over de regels met betrekking tot het mogelijke verval van premierechten. Ook hier is niet gebleken dat verweerder onjuiste informatie zou hebben verstrekt.
5.8 Ten slotte kan ook de omstandigheid genoemd in rubriek 4 onder f) niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Onzekerheid over de afloop van een procedure is inherent aan het starten van een procedure. Het is aan partijen in de procedure om op basis van hun inschatting vervolgbeslissingen te nemen. Daarbij geldt dat een eventuele bestuurlijke herroeping of rechterlijke vernietiging van een besluit onder omstandigheden tot een plicht tot schadevergoeding kan leiden.
Wat betreft de lange duur van de bezwaarprocedure volstaat het College met de overweging dat appellant de mogelijkheid heeft gehad beroep bij het College in te stellen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
5.9 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.10 Voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.