5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben de grondslag van de terugvordering, noch de hoogte van de teruggevorderde bedragen aangevochten, doch hebben zich primair op het standpunt gesteld dat het recht op terugvordering is verjaard. In dit verband hebben zij onder meer gewezen op artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het Hof van Justitie heeft in overweging 34 van zijn arrest van 24 juni 2004 in de zaak Handlbauer (C-278/02) geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 van toepassing is op zowel de in artikel 5 als de in artikel 4 van de verordening bedoelde onregelmatigheden die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaden. De in
artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 genoemde verjaringstermijn is aldus van toepassing op zowel de administratieve sancties van artikel 5 als op de administratieve maatregelen van artikel 4.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening nr. 3665/87, omdat de begroting als gevolg van het voorhanden hebben van een zekerheid nimmer kan worden benadeeld. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening nr. 2988/95 wordt onder onregelmatigheid elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave. Vaststaat dat verweerder voor onderhavige partijen rundvlees in het kader van de regeling voorfinanciering restituties aan appellanten heeft vooruitbetaald. Eveneens staat vast dat, zoals in de bestreden besluiten is weergegeven en door appellanten is erkend, voor een deel van deze partijen rundvlees de in artikel 18, eerste lid, van Verordening nr. 3665/87 vereiste documenten niet zijn overgelegd binnen de in artikel 47, tweede lid, van Verordening nr. 3665/87 gestelde termijn van twaalf maanden en overigens evenmin nadien. Het niet tijdig overleggen van deze documenten is een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening nr. 2988/95. Het is immers een nalaten waardoor de begroting van de Gemeenschappen wordt benadeeld doordat de restituties onverschuldigd zijn uitbetaald. Dat, zoals verweerder heeft betoogd, van een benadeling van de begroting geen sprake kan zijn in het geval zekerheden zijn gesteld, kan het College niet onderschrijven. Weliswaar kunnen gestelde zekerheden worden verbeurd indien en voorzover de restituties ten onterechte zijn vooruitbetaald, maar dit betekent niet dat hierom niet van een onregelmatigheid in vorenbedoelde zin sprake is. Het College wijst in dit verband voorts nog op artikel 4, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 op grond waarvan iedere onregelmatigheid in de regel leidt tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welke ontneming kan geschieden door het volledige of gedeeltelijke verlies van de zekerheid die is gesteld bij de inning van het voorschot. De verjaringstermijn van artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 is aldus ook van toepassing in gevallen als de onderhavige, waarbij vooruitbetaalde restituties worden teruggevorderd, ook indien zekerheden zijn gesteld als garantie dat binnen de gestelde termijnen aan de verplichting wordt voldaan.
Verweerders subsidiaire standpunt dat de verjaringstermijn nog niet is aangevangen, deelt het College evenmin. De in het bestreden besluit genoemde onregelmatigheid, het niet binnen de in artikel 47, tweede lid, van Verordening nr. 3665/87 bedoelde termijn van twaalf maanden overleggen van de in artikel 18 van die verordening vereiste documenten, is, anders dan verweerder meent, niet aan te merken als voortdurende of voortgezette onregelmatigheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van Verordening nr. 2988/95. De onregelmatigheid is immers ingetreden op de dag dat bedoelde termijn van twaalf maanden is verstreken. Hiermee staat de dag van de onregelmatigheid evenals de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3, eerste lid, eerste alinea, van Verordening nr. 2988/95 vast. Het feit dat ook nadien de vereiste documenten niet zijn overgelegd, doet er niet aan af dat bedoelde onregelmatigheid een eenmalige en niet een voortdurende of voortgezette onregelmatigheid betreft. Van het telkens opnieuw overtreden van bedoelde termijn van twaalf maanden is immers geen sprake.
Het College overweegt vervolgens dat verweerders fax van 19 september 1996 moet worden beschouwd als een onderzoekshandeling of daad van vervolging in de zin van artikel 3, eerste lid, tweede alinea van Verordening 2988/95, op grond waarvan de verjaring is gestuit. Dit brengt met zich dat vanaf voornoemde datum een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Of nadien onderzoekshandelingen of daden van vervolging, in vorenbedoelde zin, hebben plaatsgevonden, op grond waarvan de verjaring opnieuw is gestuit, heeft het College op basis van de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting niet kunnen vaststellen.
5.2 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellanten moeten beslissen en aan de hand van de feiten en omstandigheden en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen moeten vaststellen of de vervolging van vorenbedoelde onregelmatigheid ten tijde van het primaire besluit was verjaard. Het College ziet in het voorgaande voorts aanleiding om de bespreking van de overige grieven van appellanten achterwege te laten.
5.3 Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.