4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De opvatting van verweerder dat regelverfijning door het Hof alleen voor de toekomst geldt, is onjuist. Hoofdregel is dat een arrest van het Hof waarin prejudiciële vragen worden beantwoord, ab initio geldt, tenzij door het Hof zelf een uitzondering op deze hoofdregel is gemaakt. Nu het Hof in het arrest-Voogd geen enkele beperking op de terugwerkende kracht van zijn interpretatie van communautaire regels heeft gegeven, dient ervan te worden uitgegaan dat de interpretatie ook dient te worden toegepast op vóór het arrest ontstane rechtsbetrekkingen.
Ten aanzien van het eerste verzoek heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat het aan het oordeel van het College is voorbehouden of en in hoeverre zijn uitspraak van 28 maart 1991 voor herziening vatbaar is. Van een verzoek om herziening is in casu echter geen sprake. Door de enkele verwijzing naar de mogelijkheid van herziening door het College miskent verweerder dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, te weten het arrest-Voogd. Op grond van deze nieuwe feiten of omstandigheden had verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht op de nieuwe aanvraag van appellante een inhoudelijk besluit dienen te nemen.
Appellante stelt zich ten aanzien van het eerste verzoek inhoudelijk primair op het standpunt dat verweerder alsmede het College zich bij de interpretatie van tariefpost 02.02 B II e)3 hadden moeten laten leiden door de rechtsopvatting van het Hof in het arrest van 18 januari 1984 in de zaak Ekro/PVV (nr. 327/82; overwegingen 24 en 25). Door dit niet te doen, heeft verweerder, daarin bijgetreden door het College, zich schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
Indien het College van oordeel zou zijn dat verweerder en in navolging van hem het College geen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door respectievelijk de terugvorderingsbeschikkingen te nemen en deze beschikkingen in stand te laten, stelt appellante zich subsidiair op het standpunt dat verweerder, gelet op het arrest-Voogd en overweging 6 van het arrest van het Hof van 5 maart 1996 in de gevoegde zaken Brasserie du Pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, hierna: Brasserie du Pêcheur), gehouden is de terugvordering ongedaan te maken. Deze ongedaanmaking ligt ook anderszins in de rede. Nu immers artikel 9, eerste lid, van de In- en uitvoerwet verweerder het recht geeft om zonder verjaringstermijn en zelfs na een uitspraak van de rechtbank in een terzake aangespannen strafzaak, restituties terug te vorderen indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dient een belanghebbende het recht te hebben om, eveneens zonder verjaringstermijn, het teruggevorderde op te eisen indien komt vast te staan dat de terugvordering is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en een daaruit voortvloeiende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht door verweerder. Het kan niet zo zijn dat verweerder in zo'n situatie met succes een beroep kan doen op het feit dat de uitspraak van het College, waarin verweerder in zijn onjuiste rechtsopvatting wordt gevolgd, in kracht van gewijsde is gegaan en de weg naar schadevergoeding derhalve is afgesneden.
Appellante merkt voorts ten aanzien van de op het eerste verzoek betrekking hebbende producten het volgende op. Het deskundigenrapport van appellante maakt duidelijk dat een poot met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk overeenkomt met het achterste deel van de rug van de kip, uitgaande van de in Nederland gangbare handels-gebruiken en uitsnijmethoden, altijd onder tariefpost 02.02 B IIe)3 c.q. 0207 41 51 000 valt. In deze situatie is door de introductie per 1 november 1987 van tariefpost 0207 41 71 100 geen wijziging gekomen. Mocht het College appellante in dit betoog niet volgen, dan geldt in ieder geval tot 1 november 1987 de stelling van de deskundigen-commissie van appellante dat naar de in Nederland gangbare handelsgebruiken en uitsnijmethoden een poot met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk overeenkomt met het achterste deel van de rug van de kip, moest worden ingedeeld onder tariefpost 02.02 BII e)3 c.q. 0207 41 51 000. Appellante bestrijdt in het licht van het rapport van de deskundigencommissie van appellante nadrukkelijk de juistheid van de door de deskundigencommissie van verweerder aangegeven toleranties. Dit neemt niet weg dat de onderhavige producten binnen de marges van het rapport van de deskundigencommissie van verweerder vallen op grond waarvan de vorderingen van appellante dienen te worden toegewezen.
Ten aanzien van het tweede verzoek stelt appellante dat, nu uit het arrest-Voogd blijkt dat verweerder kippenpoten in de verkeerde tariefpost heeft ingedeeld, daarmee de onrecht-matigheid van de destijds door verweerder afgegeven beslissing is komen vast te staan. Op grond van de arresten van het Hof in de zaken Hedley Lomas (C-5/94) en Brasserie du Pêcheur staat voldoende vast dat er in casu sprake is van een schending van het gemeenschapsrecht die aanleiding geeft tot schadevergoeding door de Nederlandse staat aan appellante. Op de wijze waarop schadevergoeding kan worden verkregen, zijn volgens het Hof weliswaar nationale procesrechtelijke bepalingen van toepassing, maar die bepalingen mogen niet van dien aard zijn, dat zij de uitoefening van aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten in feite illusoir maken. Dit brengt mee dat in dit geval een uitzondering dient te worden gemaakt op het beginsel dat beschikkingen die niet binnen de beroepstermijn zijn aangevochten door degene tot wie zij zijn gericht, te diens aanzien definitief worden. De arresten van de Hoge Raad in de zaken Heesch/Van de Akker van 16 mei 1986 (NJ 1986, 723) en Ekro van 11 november 1988 (AB 1989, 81) bieden daartoe de mogelijkheid, indien de bezwaren bij toepassing van dit beginsel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat een uitzondering moet worden gemaakt. Deze bijkomende omstandigheden zijn in casu het arrest-Voogd alsmede het feit dat van appellante niet mag worden verwacht tegen de eerdere beslissing van verweerder bezwaar te hebben aangetekend, nu een zodanige procedure in het licht van de eerdere uitspraak van het College van 28 maart 1991 volstrekt kansloos zou zijn geweest.
Appellante merkt voorts ten aanzien van de op het tweede verzoek betrekking hebbende producten het volgende op. Het deskundigenrapport van appellante maakt duidelijk dat de respectievelijk op 1 november 1987 en 1 oktober 1988 ingevoerde tariefposten 0207 41 71 100 en 0207 41 71 200 in het licht van het arrest-Voogd zonder voorwerp en dus onrechtmatig zijn. Indien het College de onrechtmatigheid van de invoering van tariefpost 0207 41 71 100 niet zou willen aanvaarden, moet in ieder geval worden vastgesteld bij welke toleranties een rugstuk zo groot is dat dit het product zijn wezenlijk karakter verleent. Op basis van het rapport van de deskundigencommissie van appellante wijst appellante de toleranties die de deskundigencommissie van verweerder aangeeft, van de hand. Nadat de juiste toleranties zijn vastgesteld, dient te worden onderzocht welke producten die appellante in de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1995 heeft ingedeeld onder tariefpost 0207 41 71 100, hadden moeten worden ingedeeld onder tariefpost 0207 41 51 000. Indien het College de bevindingen van de deskundigen-commissie van verweerder zou volgen, betekent dit dat invoering per 1 oktober 1988 van tariefpost 0207 41 71 200 onrechtmatig is. Ook dan moet worden onderzocht welke producten, die appellante in de periode van 1 oktober 1988 tot 1 januari 1995 onder tariefpost 0207 41 71 100 heeft ingedeeld, onder tariefpost 0207 41 51 000 hadden moeten worden ingedeeld.
Appellante verzoekt het College het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij verweerder de bezwaren van appellante inhoudelijk dient te toetsen, met veroordeling van verweerder in de kosten van deze procedure.