6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op zowel het eerste als het tweede verzoek ongegrond is verklaard, in rechte standhoudt. Het College zal eerst de beslissing met betrekking tot het tweede verzoek behandelen en vervolgens de beslissing op het eerste verzoek.
6.2 Met betrekking tot de afwijzende beslissing op het tweede verzoek overweegt het College als volgt. Het College is van oordeel dat er met betrekking tot het tweede verzoek van appellante voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan een uitzondering te maken op het beginsel, dat beschikkingen die niet binnen de beroepstermijn zijn aangevochten door degene tot wie zij zich richten, te diens aanzien definitief worden, zoals dat ook naar Nederlands recht geldt. Appellante heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat van haar niet kon worden verwacht beroep te hebben ingesteld tegen de eerdere restitutiebeslissingen van verweerder, nu dergelijke procedures gelet op de uitspraak van het College van 22 november 1991 volstrekt kansloos zouden zijn geweest. Naar het oordeel van het College valt evenwel niet in te zien hoe de uitspraak van het College, die in 1991 is gewezen, er toe zou hebben kunnen leiden, dat appellante er in de periode 1987 tot 1991 van heeft afgezien om tegen de door verweerder genomen restitutiebeslissingen de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen te gebruiken. Het College acht het veeleer aannemelijk dat appellante na kennisneming van het arrest-Voogd tot de slotsom is gekomen, dat indeling in een gunstiger tariefpost van de door haar onder een andere tariefpost aangegeven kippendelen mogelijk was geweest. Het enkele feit dat uit latere rechtspraak blijkt dat een beroep succesvol zou zijn geweest - waarbij het College overigens uitdrukkelijk in het midden laat of dat in dit geval daadwerkelijk zo zou zijn geweest - verplicht verweerder evenwel uiteraard niet om op zijn beslissingen terug te komen; zulks zou de bijl zijn aan de wortel van voormeld beginsel, waarvan de functie immers is dat in een situatie als vooromschreven, beslissingen die niet aangevochten zijn, hun rechtskracht behouden, hoe onjuist deze beslissingen achteraf gezien wellicht ook waren.
Overigens is het College niet gebleken van bijkomende omstandigheden die zo klemmend zijn dat een uitzondering op dit beginsel moet worden gemaakt. Het is naar het oordeel van het College niet voor tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel vatbaar, dat ook het gemeenschapsrecht hiertoe niet dwingt. Het College overweegt in dit verband met name nog dat de uitoefening van rechten die voortvloeien uit het Europese recht, appellante geenszins onmogelijk is gemaakt. Zij had hiertoe echter tijdig beroep dienen in te stellen. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven. In dit verband kan nog worden gewezen op het arrest van het Hof van 14 september 1999 in zaak C-310/97 P (Commmissie/AssiDomän Kraft Products AB).
6.3 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van appellante tegen de ongegrond-verklaring van haar bezwaren tegen de beslissing op het tweede verzoek ongegrond is.
In zoverre kan op het beroep einduitspraak worden gedaan.
6.4 Met betrekking tot het bestreden besluit, voorzover het de beslissing op het eerste verzoek betreft, overweegt het College als volgt. Het College verstaat dit onderdeel van het bestreden besluit aldus dat verweerder zijn weigering handhaaft om terug te komen op het onder rubriek 2 genoemde besluit van 13 december 1990 tot instandlating van de terugvordering van restitutie, het beroep waartegen is verworpen bij voormelde uitspraak van het College van 22 november 1991.
Naar Nederlands bestuursrecht staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt op door hem genomen besluiten, die naar intern-nationaal recht definitief zijn geworden, zelfs niet indien er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn. In lijn hiermee biedt artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan de mogelijkheid een nieuwe aanvraag om een beschikking bij gebreke van nova op eenvoudige wijze af te doen maar verplicht het hiertoe niet. Naar Nederlands recht heeft een bestuursorgaan derhalve in beginsel steeds de bevoegdheid om terug te komen op een beslissing die definitief is geworden; in beginsel, omdat uiteraard aan de belangen van derden niet tekort mag worden gedaan. Het bestaan van een dergelijke bevoegdheid impliceert, zoals ook al uit het hiervoor onder 6.2 overwogene volgt, dat onder omstandigheden ook een verplichting tot terugkomen kan bestaan. Verweerder heeft een en ander niet onder ogen gezien bij de beslissing op het eerste verzoek nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat uitsluitend herziening door het College van de uitspraak van 22 november 1991 eventueel aan de orde zou kunnen zijn. Dit standpunt van verweerder is evenwel onjuist omdat geen rechtsregel er aan in de weg staat om in plaats van herziening aan de rechter te verzoeken, aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen dat de toets der rechterlijke kritiek heeft doorstaan, te verzoeken om daarop terug te komen. In de Memorie van Toelichting bij de herzieningsparagraaf van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als alternatief voor het vragen van herziening zelfs uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid het bestuur te vragen terug te komen op zijn besluit.
Verweerder is, gelet op het vorenoverwogene, bij de beoordeling van het eerste verzoek van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Hoewel op deze grond een vernietiging van het bestreden besluit ten aanzien van de beslissing op het eerste verzoek in beginsel mogelijk zou zijn, is een vernietiging naar het oordeel van het College in het onderhavige geval slechts dan nuttig en zinvol, indien zou vaststaan dat verweerder niet alleen de bevoegdheid heeft om terug te komen op zijn eerdere beslissing, maar in dit geval zelfs verplicht is om per uitgevoerde zending opnieuw te onderzoeken of en, zo ja, tot welk bedrag recht op restitutie bestond.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Of een dergelijke verplichting bestaat, hangt af van het gewicht dat in dit geval moet worden toegekend aan nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak. Uitgangspunt is, zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, dat rechtspraak die van latere datum is dan een besluit dat definitief is geworden, op zichzelf geen afbreuk kan doen aan het definitieve karakter van dat besluit; ook niet indien, zoals voor de prejudiciële rechtspraak van het Hof geldt, deze rechtspraak een rechtsvaststellend karakter draagt en het recht zoals dat door het Hof is vastgesteld derhalve moet worden geacht vanaf de inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift zo te hebben gegolden, tenzij het Hof uitdrukkelijk anders heeft bepaald. Een opvatting, inhoudende dat besluiten die definitief zijn geworden, als regel wel in overeenstemming met latere - communautaire - rechtspraak zouden moeten worden gebracht, zou leiden tot administratieve chaos en tot ernstige aantasting van de rechtszekerheid en kan derhalve niet worden aanvaard.
Onder omstandigheden wordt evenwel in het nationale recht aanvaard dat latere recht-spraak niettemin consequenties behoort te hebben voor zaken die zijn uitgeprocedeerd. In dit verband valt - zij het slechts bij wijze van illustratie - te wijzen op de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van de consequenties voor strafzaken van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. In zijn arrest van 1 februari 1991, NJ 1991, 413, overwoog de Hoge Raad als volgt:
"In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Voorts is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van art. 1401 BW de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen.