5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat dat appellantes horecagelegenheid B een laagdrempelige inrichting is als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder e, van de Wet. Wat partijen verdeeld houdt, is of de buzzbar, welke zich in deze laagdrempelige inrichting bevindt en waarvoor appellante een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten heeft aangevraagd, niettemin op grond van artikel 30c, vierde lid, van de Wet als hoogdrempelige inrichting kan worden aangemerkt.
Het College is allereerst van oordeel dat de buzzbar als horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet kan worden aangemerkt. Tijdens de zitting is genoegzaam komen vast te staan dat de verbinding tussen de buzzbar en de entreeruimte bestaat uit een dichte deur. De in het bestreden besluit geuite twijfel ter zake is dan ook weggenomen.
Vervolgens dient te worden vastgesteld of voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet.
Verweerder acht het, blijkens het bestreden besluit, niet aannemelijk dat het cafébezoek in de buzzbar op zichzelf staat en dat daar geen activiteiten plaatsvinden waaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hetgeen verweerder hiertoe heeft aangevoerd, heeft het College evenwel niet zonder meer kunnen overtuigen. Dat zich in het gebouw meerdere barretjes bevinden, de buzzbar tijdens de openingstijden van de discotheek vrij toegankelijk is voor bezoekers van de discotheek en in de buzzbar een geringe dansvloer aanwezig is, rechtvaardigt op zichzelf nog niet de conclusie dat niet aannemelijk is dat het cafébezoek in de buzzbar op zichzelf staat en dat daar geen activiteiten plaatsvinden waaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Dat er in de buzzbar etenswaren worden genuttigd, zoals verweerder stelt, zou wel een omstandigheid kunnen zijn die deze conclusie rechtvaardigt, maar of dit ten tijde van belang daadwerkelijk het geval was, staat niet vast. Appellante heeft dit ontkend. Verweerder heeft ter zake weliswaar verwezen naar de rapportage van 5 februari 2002, maar uit die rapportage blijkt niet of die etenswaren in de buzzbar dan wel elders in de discotheek verkrijgbaar waren. Het College is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert.
Vervolgens acht verweerder het, blijkens het bestreden besluit, niet aannemelijk dat de activiteiten in de buzzbar in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder. Het College deelt die conclusie en overweegt hiertoe als volgt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de buzzbar gelijktijdig met de discotheek is geopend. De buzzbar is voor bezoekers van de discotheek vrij toegankelijk. Appellante heeft weliswaar verklaard dat bij de toegang van B, die leidt tot de entreeruimte van zowel de discotheek als de buzzbar, streng wordt gecontroleerd op leeftijd en dat in B geen personen worden toegelaten die jonger zijn dan achttien jaar, maar aan die verklaring kan geen betekenis worden gehecht. Verweerder heeft immers onweersproken gesteld, dat uit informatie op de website van B blijkt, dat personen jonger dan achttien jaar wel degelijk welkom zijn en worden toegelaten. Het College is dan ook van oordeel dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, terecht tot de conclusie hebben geleid dat niet aannemelijk is dat de activiteiten in de buzzbar in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder. De voorwaarde van artikel 30, onder d en 2°, van de Wet stond dan ook aan inwilliging van appellantes aanvraag in de weg.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedeeltelijk dient te worden vernietigd. Nu uit het voorgaande evenwel tevens blijkt dat de vergunning niettemin terecht is geweigerd, zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.