5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2002 tot intrekking van de aanwezigheidsvergunning voor het kalenderjaar 2002.
Het besluit tot intrekking is gebaseerd op artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. Ingevolge deze bepaling wordt de aanwezigheidsvergunning ingetrokken indien voor een inrichting, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a, b en c, niet de vergunning van kracht is, die ingevolge de voor die inrichting geldende bepalingen is vereist. Kennelijk is verweerder van opvatting dat een aanwezigheidsvergunning op grond van deze bepaling niet alleen dient te worden ingetrokken indien er geen DHW-vergunning is afgegeven of de geldigheidsduur ervan is verstreken, maar ook indien de DHW-vergunning nog wel geldig is maar moet worden ingetrokken.
Het College deelt deze opvatting niet. De tekst van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet noch de wetsgeschiedenis (TK 1980-1981, 16481, nr. 3, p. 7 en TK 1981-1982, 16481, nr. 6, p. 15) biedt hiertoe aanknopingspunten. Of de DHW-vergunning terecht is verleend dan wel moet worden ingetrokken, is dan ook geen vraag die de burgemeester in het kader van de toepassing van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet heeft te beantwoorden. Hierbij moet tevens worden bedacht dat de bevoegdheid om een DHW-vergunning te verlenen en in te trekken niet bij de burgemeester maar bij burgemeester en wethouders berust.
Nu vaststaat dat appellanten ten tijde van belang over een geldige DHW-vergunning beschikten, heeft verweerder artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ten onrechte aan de intrekking van de aanwezigheidsvergunning ten grondslag gelegd.
Het beroep van 31 oktober 2002 dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit van 30 oktober 2002 dient wegens strijd met artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet te worden vernietigd. Het College ziet geen grond om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het intrekkingsbesluit van 2 juli 2002 te herroepen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is immers niet komen vast te staan wanneer de bouwkundige wijzigingen, waardoor het café via de ruimte achter de bar in open verbinding met de cafetaria kwam te staan, zijn uitgevoerd en evenmin wanneer appellanten wisten wanneer deze zouden worden uitgevoerd. Het College kan dan ook niet beoordelen of de imperatieve intrekkingsgrond van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet hier toepassing vindt.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het beroep van 8 april 2003.
Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, dient dit beroep ongegrond te worden verklaard, nu verweerder bij besluit van 1 mei 2003, derhalve binnen veertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, en aldus binnen de in artikel 7:10, leden 1 en 3, van de Awb genoemde termijn, alsnog op het bezwaar heeft beslist.
Voorzover het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 mei 2003 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering van de aanwezigheidsvergunning voor het kalenderjaar 2003, overweegt het College als volgt.
Appellanten zijn van mening dat het café ten tijde van belang hoogdrempelig was. Het College deelt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet en artikel 30c, vierde lid, van de Wet juncto artikel 1, eerste lid, van de DHW kan het café alleen dan als een hoogdrempelige inrichting of een als hoogdrempelige inrichting aan te merken horecalokaliteit worden aangemerkt, indien het een besloten ruimte betreft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het café ten tijde van belang niet als besloten ruimte kon worden aangemerkt. Het café stond immers in open verbinding met de cafetaria. Ook als wordt aangenomen dat deze open verbinding enkel door het personeel werd gebruikt om de bezoekers van zowel het café als de cafetaria te bedienen, kan niet van een besloten ruimte worden gesproken.
Het beroep van 8 april 2003 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.3 Het College oordeelt voorts over het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het bestuursdwangbesluit van 4 december 2002.
Het College stelt voorop dat verweerder ten tijde van het primaire besluit tot aanzegging van bestuursdwang bevoegd was. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, van de Wet was het appellanten immers verboden in het café kansspelautomaten aanwezig te hebben, nu de aan hun verleende vergunning was ingetrokken en het hiertoe strekkende besluit in bezwaar was gehandhaafd. Dat appellanten tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit beroep bij het College hadden ingesteld, maakt dit niet anders, nu dit beroep geen schorsende werking had. Een rechterlijke schorsingsbeslissing lag evenmin voor.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verweerder ten tijde van het primaire besluit niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken. Verweerder wilde, zoals in het bestreden besluit van 30 oktober 2002 en ook tijdens het bezoek op 26 november 2002 duidelijk te verstaan is gegeven, dat een einde werd gemaakt aan de verboden aanwezigheid van de twee kansspelautomaten in het café, terwijl appellanten er uitdrukkelijk blijk van hadden gegeven hieraan geen gevolg te willen geven. Dat appellanten meenden dat de aanwezigheidsvergunning ten onrechte was ingetrokken, is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder rechtens van het bestuursdwangbesluit had behoren af te zien. Dat het verwijderen van de automaten door appellanten tot schade zou leiden, is evenmin zo’n omstandigheid. Indien immers nadien mocht blijken dat de aanwezigheidsvergunning ten onrechte is ingetrokken, staat het appellanten vrij om vergoeding te verzoeken van de schade die als gevolg van deze intrekking is ontstaan.
Appellanten hebben aangevoerd dat bij herroeping van het in hun ogen onrechtmatige intrekkingsbesluit ook de grondslag aan het besluit tot aanzegging van bestuursdwang komt te ontvallen. Onder paragraaf 5.1 is reeds aangegeven waarom er thans geen grond is om het intrekkingsbesluit te herroepen. Maar ook indien die grond er wel zou zijn en indien bovendien, zoals appellanten menen, moet worden aangenomen dat bij het herroepen van het intrekkingsbesluit tevens met terugwerkende kracht de grondslag aan het bestuursdwangbesluit zou komen te ontvallen, brengt dit nog niet mee dat de ter beoordeling voorliggende beslissing op bezwaar van 3 maart 2003 dient te worden vernietigd. Het herroepen van het besluit tot intrekking van de vergunning voor het kalenderjaar 2002 zou immers geen gevolgen hebben gehad voor het kalenderjaar 2003. Voor 2003 was een nieuwe vergunning vereist, welke vergunning, zoals onder 5.2 van deze uitspraak is geoordeeld, bij besluit van 24 januari 2003 terecht is afgewezen. Er is dan ook geen grond te oordelen dat verweerder bij het bestreden besluit van 3 maart 2002 het besluit tot aanzegging van bestuursdwang ten onrechte heeft gehandhaafd.
Het beroep van 4 maart 2004 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.4 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb (1 punt voor het beroepschrift van 31 oktober 2002, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 11 februari 2004 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 26 mei 2004; wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).