ECLI:NL:CBB:2004:AQ6181
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- M.J. Kuiper
- J.A. Hagen
- E.J.M. Heijs
- Rechtspraak.nl
Weigering vergunningbewijzen op basis van duurzame beschikking voertuigen in taxivervoer
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Taxi A - B B.V. en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het geschil betreft de weigering van de minister om een door appellante aangevraagd aantal vergunningbewijzen voor taxivervoer af te geven. Appellante had op 23 juli 2003 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van 13 juni 2003, waarin het bezwaar tegen de weigering van de vergunningen werd afgewezen. De minister had in een eerder besluit van 9 mei 2003 de vergunning voor taxivervoer aan appellante ingetrokken en slechts zesentwintig vergunningbewijzen verleend, terwijl appellante aanspraak maakte op tweeëndertig vergunningbewijzen.
De kern van het geschil draait om de vraag of appellante kan aantonen dat zij duurzaam de beschikking heeft over de voertuigen waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. Het College oordeelt dat de vergunninghouder duurzaam de beschikking over een auto moet hebben, wat betekent dat de vergunninghouder de zeggenschap over de auto moet uitoefenen en dat deze auto uitsluitend door de vergunninghouder voor taxivervoer wordt gebruikt. Het College constateert dat de voertuigen waarmee taxivervoer wordt verricht, eigendom zijn van derden, die geen taxivergunning hebben en niet in dienst zijn van appellante. Hierdoor kan appellante niet voldoen aan de eis van duurzame beschikking.
Het College wijst de argumenten van appellante af, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de afschaffing van het capaciteitsbeleid. De weigering van de minister om de vergunningen af te geven wordt als rechtmatig beschouwd, omdat deze is gebaseerd op de wettelijke bepalingen van de Wet personenvervoer 2000 en het Besluit personenvervoer 2001. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er worden geen proceskosten aan de minister opgelegd.