2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.
2.2 Hoofdstuk 2, § 3, Bhv voorziet in de mogelijkheid het varkensrecht of fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf te vergroten indien, voorzover hier van belang, met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een milieuvergunning is aangevraagd, die naar aanleiding van deze aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend.
In onder meer zijn uitspraken van 8 april 2003 (02/913, 02/914, 02/917, 02/918, 02/920, 02/921, 02/935 en 02/936; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7722) en 1 april 2004 (onder meer 02/1003; LJN-nummer AO7744) heeft het College geoordeeld dat aan hoofdstuk 2, § 3, Bhv slechts aanspraak op een (extra) varkensrecht kan worden ontleend, indien vóór 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de ter benutting voor de varkenshouderij aangevraagde milieuvergunning.
2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat evenbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellante niet aanwezig is. Aan dit standpunt heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, het argument ten grondslag gelegd dat de verpachter van het door appellante gepachte bedrijf op 31 augustus 1998 niet zelf beschikte over de landbouwgrond waarop de latente grondgebonden mestproductierechten rusten.
Naar het oordeel van het College berust verweerders standpunt dat meerbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellante ontbreekt niet op een deugdelijke motivering.
Noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 9 Bhv biedt steun aan verweerders (in het bestreden besluit niet toegelichte) hiervoor weergegeven stelling. Bovendien heeft verweerder, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de omstandigheden van het geval de conclusie kunnen rechtvaardigden dat, hoewel de milieuvergunning niet is aangevraagd door, onderscheidenlijk verleend aan het bedrijf van appellante, dat bedrijf niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van de aanhef van artikel 9, eerste lid, Bhv te zijn.
2.4 Het College zal derhalve het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het College zal bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht van € 232,-- aan haar wordt vergoed.
Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellante terzake van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke kosten zijn toe te rekenen aan de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 193,20. Dit bedrag is als volgt berekend. Zowel voor het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt ter waarde van € 322,-- toegekend. Het hieruit volgende bedrag (€ 644,--) wordt vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). Het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten dient vervolgens in vijf gelijke delen te worden toegerekend aan de zaken 03/03/636 en 03/638 t/m 03/641, zodat aan appellante een vijfde deel van € 966,--, dat is € 193,20, aan proceskosten toekomt.
2.5 Het College zal thans om redenen van proceseconomie beoordelen of appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kan maken op (extra) varkensrechten. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Uit de stukken is duidelijk geworden dat partijen de ingangsdatum van het tussen hen gesloten pachtcontract - die zij aanvankelijk bepaald hadden op “de dag dat de stallen voltooid en voor ingebruikname gereed zijn”- op 23 februari 1999 gewijzigd hebben naar 2 juli 1997.Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de stallen eerst eind juli 1998 waren afgebouwd en (aansluitend) in gebruik zijn genomen, is niet aannemelijk geworden dat vóór 10 juli 1997 tussen partijen zodanige samenwerkingsafspraken waren gemaakt dat de bedrijven van partijen, gezien ook de definitie van het begrip bedrijf in artikel 1, onder c, van de Whv, één geheel vormden. In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting vindt het College enig aanknopingspunt voor een oordeel dat in een andere richting wijst.
2.6 Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat vóór 10 juli 1997 sprake was van een duidelijke relatie tussen die milieuvergunning en de op de landbouwgrond van appellante rustende latente mestproductierechten. Dit leidt tot de slotsom dat het standpunt van appellante dat zij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kan maken op (extra) varkensrechten niet houdbaar is.
2.7 Aan appellante komt geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel beginsel toe. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat reeds gelet op de datum de bedoelde mededelingen van de zijde van Bureau Heffingen zouden zijn gedaan – gelegen ruimschoots na de ingebruikname van de stallen – geen sprake is van zodanig handelen of nalaten van appellante op basis van dit beweerdelijk opgewekte vertrouwen dat toekenning van de gevraagde (extra) varkensrechten in afwijking van de terzake geldende wettelijke bepalingen zou zijn aangewezen.
2.8 Ook appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder in het kader van artikel 9 Bhv in een gelijk geval als het onderhavige tot toekenning van (extra) varkensrechten heeft besloten.
2.9 Gelet op het hiervoor overwogene zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.