5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals in rubriek 2.1 reeds is vermeld geldt in de Whv onder meer als uitgangspunt dat voor de vaststelling van het varkensrecht geen rekening gehouden met in het referentiejaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten: de zogenaamde latente ruimte. Een (gewijzigd) amendement Van der Linden/Van der Vlies om deze latente ruimte wel in de berekening van het varkensrecht te betrekken (TK 25 746, nr 45) is door de Tweede Kamer verworpen (Handelingen TK 18 december 1997, blz. 39-3215).
Het Bhv vindt zijn grondslag in artikel 25 Whv, dat is bedoeld voor groepen van gevallen, waarbij bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de wet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De bepalingen van paragraaf 3 van hoofdstuk 2 Bhv (artt. 9 e.v.) zijn blijkens het opschrift van deze paragraaf bedoeld voor gevallen, waarin sprake is van investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten. Artikel 9 legt derhalve een duidelijke relatie tussen voorheen niet benutte mestproductierechten (de latente ruimte) van een bedrijf en het ter benutting van die mestproductierechten voor de varkenshouderij aanvragen/verkrijgen van een milieuvergunning (c.q. melding ingevolge artikel 8.19 Wet milieubeheer), nu het betrokken bedrijf geacht wordt in verband hiermee investerings-verplichtingen te zijn aangegaan. Indien aan de cumulatieve voorwaarden van (het gewijzigde) artikel 9 Bhv wordt voldaan kan het uit de Whv voortvloeiende varkensrecht van een bedrijf worden vergroot.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, Bhv bedraagt deze vergroting maximaal het aantal varkenseenheden, dat overeenkomt met het niet-benutte deel van het mestproductierecht. Dit niet benutte deel dient te worden berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, Bhv.
5.2 De bij artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgevallen 3 en 14a vormen derhalve een uitzondering op voormeld uitgangspunt van de Whv, dat in het verleden niet - voor varkens - benutte mestproductierechten niet tot een aanspraak op varkensrechten kunnen leiden.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de Besluitgever beoogd heeft een melding ingevolge artikel 9, eerste lid, Bhv slechts in die gevallen, waarin sprake is van een duidelijke relatie tussen de verleende milieuvergunning en de latente ruimte van het desbetreffende bedrijf, te laten leiden tot toekenning van - voorwaardelijke - varkensrechten.
5.3 Anders dan verweerder stelt, brengt het vorenstaande overigens niet mee dat degene die de Bhv-melding doet altijd tevens de verkrijger van de milieuvergunning dient te zijn en evenmin dat (een deel van) de inrichting, waarop die vergunning ziet, altijd al uiterlijk op 9 juli 1997 tot het bedrijf van de Bhv-melder moest behoren.
Naar het oordeel van het College dwingt noch de tekst van, noch de toelichting bij (het gewijzigde) artikel 9 Bhv tot het oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met tussen de data van 10 juli 1997 en 1 september 1998 plaatsgevonden (gedeeltelijke) overdrachten van bedrijven, die aan de voorwaarden van artikel 9 Bhv voldoen. Indien van (een) zodanige overdracht(en) sprake is en ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 9 Bhv, valt niet in te zien dat de rechtverkrijgenden van dat bedrijf/die bedrijven geen aanspraak zouden kunnen maken op de - extra - varkensrechten, waarop hun rechtsvoorganger(s) bij het achterwege blijven van de (gedeeltelijke) bedrijfsoverdracht aanspraak had(den) kunnen maken. Het College wijst er in dit verband op dat ook ingevolge het stelsel van de Whv de hoogte van het varkensrecht van degene, die een bedrijf na het (laatste) referentiejaar 1996 heeft verworven, wordt bepaald aan de hand van het aantal varkens dat diens rechtsvoorganger (de vervreemder) in een van de referentiejaren binnen diens mestproductierechten heeft gehouden (zie o.m. de MvT, TK 25 746, nr 3 blz. 12 met betrekking tot artikel 5 van het wetsontwerp, thans artikel 6 Whv).
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9 Bhv, degene die vóór 1 september 1998 (een deel van) het desbetreffende bedrijf heeft verworven (in zoverre) in de plaats treedt van de vervreemder van dit bedrijf. Dit betekent dat de rechtsopvolger aanspraak kan maken op het varkensrecht, zoals dat op grond van het Bhv zonder die bedrijfsoverdracht aan de vervreemder van het bedrijf zou zijn toegekomen.
Bepalend zijn derhalve de gebonden en niet-gebonden mestproductierechten, waarover de vervreemder ingevolge de berekening van artikel 10, tweede lid, Bhv heeft of zou hebben beschikt.
5.4 Hetgeen appellanten wensen is echter van wezenlijk andere aard. Gesteld noch gebleken is immers dat zich de situatie voordoet waarin de rechtsvoorganger van appellanten, die de milieuvergunning heeft aangevraagd, over latenties beschikte waarmee hij de onderhavige aanspraak ingevolge artikel 9 Bhv geldend had kunnen maken. Appellanten beroepen zich niet op door hun rechtsvoorganger blijkens een (aanvraag) milieuvergunning voorgenomen of verrichte investeringen ten behoeve van benutting van diens latente ruimte, doch zij stellen zich op het standpunt dat in verband met de latenties, rustende op de bij hun bedrijven behorende oppervlakte landbouwgrond, in combinatie met een milieuvergunning van een rechtsvoorganger, die echter zelf niet over die oppervlakte beschikte, aan hen (voorwaardelijke) varkensrechten moeten worden toegekend.
Een zodanige toekenning verdraagt zich niet met de hiervoor in rubriek 5.2 weergegeven doelstelling van artikel 9 Bhv, nu in het onderhavige geval van de voor de toepassing van dit artikel van belang zijnde relatie tussen de landbouwgrond van appellanten en daaraan ontleende, niet benutte (grondgebonden) mestproductierechten enerzijds en de aanvraag/verkrijging van de in dit artikel genoemde milieuvergunning anderzijds, geen sprake is. Voor het oordeel dat de inrichting waarvoor de milieuvergunning destijds was verleend, vóór 10 juli 1997 reeds zozeer tot het bedrijf van appellanten kon worden gerekend, dat het geheel - ondanks het feit dat het bedrijf niet het bedrijf is met betrekking tot hetwelk destijds de milieuvergunning is verleend - niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9 Bhv te zijn ziet het College, gelet ook op de strekking van deze bepaling, geen plaats.
Dat dit gelet op de tekst van de Whv en het Bhv mogelijk anders zou zijn indien appellanten zouden hebben beschikt over vóór 10 juli 1997 goedgekeurde pachtovereenkomsten doet hieraan niet af. Bovendien wordt door de stellingname van appellanten miskend dat de wetgever met de invoering van de Whv, anders dan in reeds voordien geldende mestwetgeving het geval was, uitdrukkelijk niet heeft willen voorzien in een direct aan de - tot het bedrijf behorende - oppervlakte landbouwgrond gekoppeld basisrecht om per hectare een bepaald aantal varkens te houden. In de MvT bij het wetsontwerp van de Whv is dienaangaande (op blz. 10) gesteld dat een dergelijk recht, al dan niet via toepassing van ongewenste constructies, in potentie tot een grote uitbreiding van het aantal varkens in Nederland zou kunnen leiden, een mogelijk effect dat haaks staat op de doelstelling van de Whv te komen tot een daadwerkelijke vermindering van het aantal varkens in Nederland.
5.5 Voorzover appellanten met hun verwijzing naar de hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven correspondentie tussen Veeke van ABAB en Bureau Heffingen een beroep hebben willen doen op het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen.
In het in rubriek 2.2 weergegeven antwoord d.d. 16 april 1997 heeft Bureau Heffingen, overigens onder voorbehoud, meegedeeld dat de bedrijfsvoering zoals door Veeke uiteengezet was toegestaan. Niet valt in te zien dat dit antwoord in het licht van de toenmalige wetgeving onjuist zou zijn. Daar komt bij dat in beginsel voor ondernemers de vrijheid bestaat een vorm van bedrijfsvoering te kiezen, welke zij het meest passend achten, één en ander echter met inachtneming van het feit dat bestaande of toekomstige wetgeving aan de wijze van bedrijfsvoering gevolgen kan verbinden, welke kunnen verschillen afhankelijk van de (rechts)vorm waarin die bedrijfsvoering plaats vindt. Dat, zoals door de deskundige, prof. mr. D.W. Bruil is betoogd, met de door appellanten gekozen bedrijfsopzet sprake is van reële, grondgebonden bedrijven, wil dus niet zeggen dat het de (materiële) wetgever niet zou vrij staan om, zoals hij heeft gedaan, met de - bij brief van 10 juli 1997 - aangekondigde (wets)maatregelen te komen tot een herstructurering van de varkenshouderij, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar gelang - onder meer - de bedrijfsvoering, wil deze aanspraak kunnen geven op varkensrechten. Appellanten hebben dus aan voornoemde brief van Bureau Heffingen niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat hun gekozen bedrijfsopzet tot de in geding zijnde varkensrechten zou kunnen leiden. Het College wijst er voorts op dat in de brief van Bureau Heffingen van 16 april 1997 uitdrukkelijk is vermeld dat geen mededelingen (kunnen) worden gedaan omtrent mogelijke gevolgen van toekomstige wetgeving voor de door ABAB geschetste situatie.
Het beroep van appellanten op de rechtszekerheid, ten slotte, kan evenmin leiden tot het resultaat, dat verweerder gelast zou moeten worden aan hen alsnog de gevraagde rechten toe te kennen. Appellanten kan worden nagegeven dat, zoals ook uit het in deze uitspraak overwogene blijkt, de bepaling van mogelijke aanspraken op grond van dit wettelijk stelsel niet in alle gevallen zonder raadpleging van de bijbehorende wetsgeschiedenis uit de wettelijke bepalingen kan worden afgeleid. De systematiek met betrekking tot toekenning van rechten uit hoofde van het Bhv, zoals die door jurisprudentie van het College nader is uitgelegd, gaat evenwel uit van een door verweerder ter zake te nemen besluit naar aanleiding van een daartoe gedane aanmelding. Gelet op deze systematiek, waarbij het antwoord op de vraag of een aanmelding als hardheidsgeval tot een aanspraak op extra varkensrecht kan leiden wordt gegeven door middel van een voor beroep vatbaar besluit, kan dit beroep van appellanten op het rechtszekerheidsbeginsel niet slagen.
5.6 Verweerder heeft de afwijzende bestreden besluiten doen steunen op de overweging dat appellanten niet voldoen aan de (onderliggende) voorwaarde dat zij vóór 10 juli 1997 beschikten over één van de vereiste gebruikstitels met betrekking tot de varkensstal aan de P-weg te Q. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, is dit echter geen voorwaarde die artikel 9 Bhv duidelijk en zonder meer stelt, maar een omstandigheid die bij het beoordelen van de vraag of de aanmelder over een bedrijf beschikt dat voor toekenning van varkensrechten ex artikel 9 Bhv in aanmerking komt, een factor van betekenis vormt. Aldus voldoen de bestreden besluiten niet aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste, dat een beslissing op bezwaar steunt op een deugdelijke motivering. In verband hiermee wordt het beroep van appellanten gegrond verklaard en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking.
Uit hetgeen hiervoor in 5.4 is overwogen volgt echter dat appellanten, zij het op andere dan door verweerder gehanteerde gronden, niet voor toepassing van artikel 9 Bhv in aanmerking komen. Het College vindt hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
5.7 Nu het beroep gegrond is, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten, met name artikel 3, worden vastgesteld op € 1207,50. Voorts ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.