Uit bedoelde overwegingen blijkt dat in artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn met "de geldende voorschriften" die in acht moeten worden genomen, wordt gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in communautaire regelgeving. Dat de productschapsheffingen in strijd zouden zijn met de algemene opzet van de in de communautaire accijnsregeling bepaalde heffingstechniek, is het College niet gebleken. Door als grondslag voor de heffing aan te knopen bij het moment van uitslag - zijnde het moment waarop accijns verschuldigd wordt – blijven de productschapsheffingen binnen de grenzen van de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn. Dat in de nationale regelgeving verschillen bestaan tussen het moment waarop enerzijds de accijns en anderzijds de productschapsheffingen betaald moeten worden, wordt niet verboden door artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot in de nationale regelgeving bestaande verschillen in heffingstechniek - bij wege van voldoening op aangifte of bij wege van aanslag - , periodes waarover opgave dient te worden gedaan en het al dan niet rechtstreeks van toepassing zijn van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.5 Met betrekking tot de onder 4.12 weergegeven grief overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft er, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 3 oktober 2001, voor gekozen om met betrekking tot een bepaald tijdvak (1 november 1998 tot en met 31 december 2001) over te gaan tot terugbetaling van heffing aan alle bedrijven, ongeacht of bezwaar was gemaakt. Dat verweerder in de toelichting op de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002, welke verordening strekte ter dekking van een hierdoor veroorzaakt tekort, heeft nagelaten te vermelden dat hij aldus verder ging dan nodig was ter strikte uitvoering van bedoelde uitspraak zelf, brengt niet mee dat de verordening - vanwege een op misleiding terug te voeren gebrek in de goedkeuringsprocedure - geen toepassing zou kunnen vinden.
5.6 Ten aanzien van de onder 4.5 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
De Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 dient ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij deze verordening aangegeven doel. Ingevolge artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie behoefde de verordening dientengevolge goedkeuring van de betrokken ministers. Partijen zijn het erover eens dat dit ten tijde van de goedkeuring van bedoelde verordening in ieder geval de Minister van LNV was. Partijen houdt evenwel verdeeld in hoeverre dit ook de Ministers van EZ en van SZW waren.
De Wet op de bedrijfsorganisatie definieert niet wie de betrokken ministers zijn. Uit de ondertekening van de Wet van 3 april 1999 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Stb. 1999, 253), welke is geschied door de Ministers van SZW, LNV en EZ, valt op te maken dat deze drie bewindslieden in ieder geval als bij de Wet op de bedrijfsorganisatie betrokken ministers zijn te beschouwen. Ingevolge artikel 67 van de gewijzigde wet geschiedt de instelling van een bedrijfslichaam bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van de betrokken ministers. De voordracht tot het Instellingsbesluit akkerbouwproductschappen (Stb. 2003, 566), waarbij ter uitvoering van artikel 67 onder meer het Productschap Wijn opnieuw is ingesteld, is gedaan door de Minister van SZW, mede namens de Ministers van LNV en EZ. Ook hieruit valt op te maken dat vermelde drie bewindslieden betrokken zijn bij zaken aangaande het Productschap Wijn. Uit de onderdelen 4.3 en 5 van de onder 3.3 van deze uitspraak vermelde “Afspraken omtrent de verdeling van verantwoordelijkheden en werkwijze van de betrokken ministers mede in relatie met die van de SER” valt op te maken dat de Minister van LNV degene is aan wie als primair verantwoordelijke vakminister de goed te keuren verordening wordt toegezonden. Op grond van bedoelde onderdelen is het aan hem om de mede betrokken ministers bij de goedkeuring te betrekken en mede namens dan wel in overeenstemming met hen te beslissen omtrent goedkeuring. Het tabellarisch overzicht bij bedoelde notitie, inclusief de bij dit overzicht opgenomen voetnoot, bevestigen een dergelijke gang van zaken. Naar het oordeel van het College brengt een en ander met zich dat de vereiste ministeriële goedkeuring van een verordening houdende een bestemmingsheffing, als de onderhavige, zich slechts rechtsgeldig mag beperken tot een goedkeuring door de Minister van LNV, indien vaststaat dat deze zijn besluit neemt mede namens zijn ambtgenoten van SZW en EZ. Het goedkeuringsbesluit van 27 februari 2002 geeft niet aan dat dit is geschied: het is volgens zijn redactie enkel door de Minister van LNV genomen.
Hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen stuk in geding kunnen brengen, waaruit zou zijn op te maken dat de Minister van LNV zijn besluit heeft genomen na voorafgaande raadpleging van zijn collegabewindslieden van SZW en EZ. Ook is geen stuk in geding gebracht dat een algemene machtiging van de Ministers van SZW en EZ zou bevatten om, zonder afzonderlijke raadpleging, verordeningen met een bepaalde inhoud of strekking namens hen goed te keuren.
Verweerder veronderstelt, op grond van een praktijk die gebruikelijk zou zijn, dat de Minister van EZ aan de Minister van LNV bij brief zou hebben laten weten dat hij er geen prijs op stelde om met betrekking tot de onderhavige verordening als medebetrokken minister te worden te worden aangemerkt. De juistheid van deze veronderstelling heeft verweerder evenwel niet door overlegging van afschrift van een dergelijke brief van de Minister van EZ kunnen onderbouwen.
Verweerders mededeling dat de Minister van LNV zelf beoordeelt of een verordening aan de Minister van SZW moet worden voorgelegd, geeft een praktijk weer die – anders dan verweerder suggereert – niet berust op een afspraak die is neergelegd in de in rubriek 3.3 vermelde brief van de Minister van SZW, geschreven mede namens zijn ambtgenoten van EZ en LNV, van april 1999. Evenmin is enig stuk overgelegd waarin een dergelijke afspraak wel is vastgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder er op grond van alle hem ter beschikking staande gegevens niet vanuit mogen gaan dat de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 in overeenstemming met artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie is goedgekeurd door de betrokken ministers. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan een heffingsverordening, zonder zich er voldoende van te vergewissen dat aan deze verordening verbindende kracht toekomt. Voorzover bij het bestreden besluit oplegging van heffing op grond van de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 is gehandhaafd, kan dit besluit dientengevolge geen stand houden.
5.7 Met betrekking tot de onder 4.6 weergegeven grief overweegt het College het volgende.
De Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 diende op grond van de artikelen 100, derde lid en 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie eveneens te worden goedgekeurd door de betrokken ministers. Ook deze verordening is, bij besluit van 26 maart 2002, enkel door de Minister van LNV goedgekeurd, zonder vermelding dat dit geschiedde mede namens de Ministers van SZW en EZ.
Hetgeen hiervóór onder 5.6 is overwogen, geldt evenzo ten aanzien van de onderhavige goedkeuring, zodat het bestreden besluit evenmin stand kan houden, voorzover hierbij oplegging van heffing op grond van de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 is gehandhaafd.
Gelet op het vorenstaande komt het College aan de onder 4.7 weergegeven grief thans niet toe.
5.8 Appellante heeft in de onder 4.11 van deze uitspraak weergegeven grief gemotiveerd aangegeven dat niet alle vruchtenwijn die in Nederland wordt geproduceerd en in de handel gebracht, door het Productschap Tuinbouw in de heffingen op grond van de drie door dit productschap vastgestelde, onder 2.4 van deze uitspraak vermelde, heffingsverordeningen worden betrokken. Naar stellen van appellante zou namelijk in Nederland geproduceerde vruchtenwijn ook worden uitgeslagen door anderen dan de producent van deze wijn. Omdat de uitslaande onderneming geen ondernemer zou zijn waarvoor het productschap is ingesteld, zou bedoelde vruchtenwijn niet aan de heffingen van het Productschap Tuinbouw zijn onderworpen.
Indien de stelling van appellante juist zou zijn, zou dit kunnen betekenen dat (tafel)druivenwijn, afkomstig uit andere lidstaten, hoger wordt belast dan gelijksoortige nationaal geproduceerde vruchtenwijn, hetgeen – naar het College in zijn uitspraak van 3 oktober 2001 heeft overwogen – niet verenigbaar is met artikel 90, eerste alinea, EG. Dit brengt met zich dat het voor de houdbaarheid van het bestreden besluit van belang is dat komt vast te staan of appellante gelijk heeft. Verweerder heeft zich ter zake beperkt tot de stelling dat alle ondernemingen die vruchtenwijn produceren en in Nederland in de handel brengen bij het Productschap bekend zijn op basis van de Verordening PT registratie en verstrekking van gegevens. Volgens verweerder slaan deze bedrijven zelf hun vruchtenwijn uit en betalen zij zelf de heffingen aan het Productschap Tuinbouw. Appellante blijft zich evenwel op het standpunt stellen dat er ondernemingen zijn die over een eigen accijnsgoederenplaats beschikken en vruchtenwijn uitslaan, terwijl zij niet onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw vallen. Ter zitting heeft appellante twee concrete voorbeelden genoemd: een supermarktketen en een groothandel. Mede gelet op het feit dat appellante bij – door verweerder onbeantwoord gelaten – brief van 22 december 2003 getracht heeft meer duidelijkheid ter zake van verweerder te verkrijgen, ligt het op de weg van verweerder om het door appellante betrokken standpunt ter zake meer gemotiveerd te weerspreken. Nu verweerder hiertoe tot op heden niet in staat is gebleken, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen en is de onder 4.1 aangevoerde grief in zoverre terecht aangevoerd.
5.9 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Hetgeen onder 5.8 is overwogen, brengt met zich dat de vernietiging zich dient uit te strekken tot het gehele bestreden besluit en niet kan worden beperkt tot het gedeelte van het besluit waarbij de heffing is gehandhaafd voorzover deze betrekking heeft op de heffingsverordeningen van verweerder waarvan op grond van de onderdelen 5.6 en 5.7 van deze uitspraak de verbindendheid niet vaststaat. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Bij het ter uitvoering van deze uitspraak nieuw te nemen besluit dient verweerder mede aandacht te besteden aan de door appellante betrokken - onder 4.10 van deze uitspraak weergegeven - stelling dat de heffings-verordeningen van het Productschap Tuinbouw niet op de vereiste wijze zijn goedgekeurd. Aan deze stelling zou, bij beantwoording van de vraag of artikel 90 EG is nageleefd, immers betekenis kunnen toekomen ingeval vruchtenwijnproducenten de heffingen van het Productschap Tuinbouw over de heffingsperiode die thans aan de orde is (april 2002) in rechte nog bestrijden en op grond van het ontbreken van een of meer verbindende verordeningen (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld zouden worden.
5.11 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; 0,5 punt voor het geven van een zienswijze na heropening; 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).