4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van de beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
De gang van zaken omtrent de wijziging van de Afbakeningsregeling is dermate onzorgvuldig geweest dat de afwijzende beschikkingen niet genomen hadden mogen worden. Immers, deze wijziging, die de facto terugwerkende kracht heeft gekregen, is niet tijdig kenbaar is gemaakt, terwijl bovendien onvoldoende eerbiedigende werking is verleend aan de oude regeling. Van betekenis in dit verband zijn de arresten van Hoge Raad van 4 februari 1980, BNB 1981, nr. 90, 7 oktober 1992, BNB 1993, nr. 4 (het Beerta-arrest) en 3 oktober 1986, NJ 198, nr. 911 (het Arucar-arrest), alsmede de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 30 januari 2003 (nr. AWB 02/1887; te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AF4868; gepubliceerd in AB 2003/210 en JB 2003/90). Deze jurisprudentie, waarvan in het bijzonder het Beerta-arrest, en de daaruit te distilleren rechtsregels, die inhouden dat appellanten er gerechtvaardigd op hadden mogen vertrouwen dat hun aanvragen zouden worden beoordeeld aan de hand van de Afbakeningsregeling zoals deze gold op het moment van indiening, geldt hier onverkort.
Uit de Aanwijzingen voor de Regelgeving (hierna: AR) blijkt dat nieuwe regelgeving in de regel van kracht wordt op het moment van afkondiging en dat het de facto geven van terugwerkende kracht aan nieuwe regelgeving een afwijking van de hoofdregel betreft. Uit de AR mag worden geconcludeerd dat, nu appellanten schade lijden door de in geding zijnde wijziging van de Afbakeningsregeling, deze wijziging niet op de aanvragen van appellanten wordt toegepast. Voorts geldt, wat betreft de door verweerder aangehaalde notitie van de Staatssecretaris, dat in casu de bestaande rechtsposities en verhoudingen al vóór de afkondiging van de Wijzigingsregeling zijn vastgelegd en derhalve moeten worden beoordeeld op basis van de ten tijde van de sluiting van de aanvraagperiode geldende regelgeving. In ieder geval mogen appellanten door een wijziging als hiervoor bedoeld niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest onder vigeur van de voorheen geldende regelgeving.
Nergens blijkt uit dat, zoals verweerder heeft gesteld, een belangenafweging heeft plaatsgevonden inzake het al dan niet voorzien in een overgangsregeling, ook niet uit de parlementaire behandeling van de begroting van het ministerie van Economische Zaken. De enige motivering van verweerder voor de wijziging van de Afbakeningsregeling lijkt de drang tot bezuiniging te zijn. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen die appellanten hadden bij continuering van de S&O-afdrachtsvermindering voor het jaar 2003. Indien verweerder wel rekening had gehouden met de belangen van appellanten, had hij gebruik moeten maken van zijn in art. 24, achtste lid, van de Wva neergelegde bevoegdheid om een latere datum vast stellen waarop de aanvragen hadden moeten worden ingediend. Nu dit niet is gebeurd, is ook om die reden sprake van een ernstige onzorgvuldigheid van verweerder.
Het schrappen van de mogelijkheden voor S&O-afdrachtsvermindering voor klassieke veredeling getuigt van willekeur. In voorgaande jaren werd immers altijd erkend dat klassieke veredelingsprojecten gericht zijn op de ontwikkeling van technisch nieuwe producten. Dat klassieke veredelingsactiviteiten met ingang van 1 januari 2004 wel weer onder de Wva vallen bewijst temeer dat de wijziging van de Afbakeningsregeling van 14 december 2002 op willekeur berust. Deze wijziging is immers ingegeven door een opwelling van verweerder om op korte termijn bezuinigingen te kunnen realiseren, om vervolgens, na bezinning, toch in te zien dat klassieke veredeling ondersteuning behoeft, ten einde het innoverende karakter van - in casu - de Nederlandse glastuinbouw te kunnen blijven stimuleren. Teneinde de door hem gewenste bezuinigen te realiseren zonder aanvragers onnodig kosten te laten maken, had verweerder dan ook moeten kiezen voor een verlenging van de aanvraagtermijn, c.q. een verlaging van het percentage afdrachtsvermindering over de hele linie.
Appellanten hebben gedurende een aantal jaren gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van de Wva-regeling en mochten er dan ook volgens algemeen gebruik vanuit gaan dat hun aanvragen opnieuw zouden worden gehonoreerd, op basis van de op 3 december 2002 geldende regelgeving. Verweerder heeft, als lagere wetgever, de gerechtvaardigde verwachtingen van appellanten geschaad door op aanvragen die reeds vóór het sluiten van de aanvraagtermijn waren ingediend de nadien gewijzigde Afbakeningsregeling van toepassing te laten zijn. Het voornemen tot wijziging was bij het sluiten van de aanvraagtermijn niet voldoende bepaalbaar en niet op behoorlijke wijze algemeen bekend gemaakt.
Appellanten hebben nadeel ondervonden door de handelwijze van verweerder. Niet alleen is tevergeefs tijd gestoken in het opstellen van de aanvragen, doch ook heeft een aantal appellanten, geconfronteerd met een aanzienlijke aanslag op de beschikbare budgetten, nadere maatregelen moeten treffen. Zo zijn er appellanten die de veredelingswerkzaamheden op een zeer laag niveau hebben voortgezet of zelfs zijn gestopt. Anderen hebben moeten overgaan tot het beperken van de in te zetten tijd ten behoeve van veredelingswerkzaamheden.
Daargelaten in hoeverre diverse werkzaamheden gekenschetst zouden kunnen worden als min of meer routinematig, staat iedere veredelaar een nieuw product met specifieke kenmerken voor ogen. Voor de technisch welhaast onmogelijke processen moet de veredelaar een oplossing zien te vinden, hetgeen juist de kern van het speur- en ontwikkelingswerk is. Dit kan nimmer worden afgedaan als zijnde routinematige werkzaamheden. Aldus kan het veredelingswerk dat door appellanten wordt uitgevoerd wel degelijk worden aangemerkt als oorspronkelijk en niet-routinematig. Dit werk heeft altijd een hoge graad van technische onzekerheid met betrekking tot de uiteindelijke resultaten.