5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring, dat is ingediend na de in artikel 24, derde lid, WVA bedoelde indieningstermijn, in beginsel afgewezen behoort te worden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 24, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder n., WVA wordt een S&O-verklaring onder meer afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technisch nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen. Voor beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee van ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, is derhalve niet alleen de aard van het beoogde product(ieproces), maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige bepalend.
In dit wettelijk stelsel is geen plaats voor wijziging van de tenaamstelling van (een aanvraag om) een S&O-verklaring en daarmee van de inhoudingsplichtige na de wettelijke indieningstermijn.
5.2 Appellantes betoog dat S&O-rechten overeenkomstig het commune recht voor overgang vatbaar zouden zijn, nu de WVA voor fusies geen voorziening bevat en met name niet een specifieke bepaling dat het recht op subsidie vervalt, stuit op voorgaande overwegingen af. Immers, de S&O-verklaring is gerelateerd aan het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige, in zoverre van persoonlijk karakter en derhalve niet vatbaar voor overgang. Het ontbreken van enige voorziening in de WVA betekent dat de wetgever op bedoeld persoonlijk karakter van de S&O-verklaring geen uitzondering heeft gemaakt voor gevallen van fusies.
5.3 Appellante heeft gesteld dat de aanvraag om een S&O-verklaring, die Van de Wetering heeft ingediend, als mede van appellante afkomstig althans als tweeledig verzoek is te beschouwen. Naar het oordeel van het College ontbeert deze stelling grondslag, waartoe het als volgt overweegt.
Bedoelde aanvraag noemt als S&O-inhoudingsplichtige uitsluitend Van de Wetering, noemt appellante niet, maakt geen melding van een fusie, beantwoordt de vraag naar eventuele samenwerking met derden ontkennend en is namens Van de Wetering ondertekend.
Dat het voornemen van de fusie ten tijde van die aanvraag elders was gedeponeerd, maakt dat niet anders. Het is immers aan de aanvrager de gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, naar bij artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald. Het is daarom, anders dan appellante heeft gesteld, niet aan nalatigheid van verweerder te wijten, dat hij niet tijdig, vóór afloop van de bij artikel 24, derde lid, WVA bepaalde indieningstermijn, in kennis was van bedoelde fusie.
Dat, naar appellante thans stelt, Van de Wetering gemachtigd was namens haar een aanvraag in te dienen, maakt op zichzelf nog niet dat Van de Wetering van een gegeven volmacht ook gebruik heeft gemaakt.
Het voornemen dat appellante stelt reeds ten tijde van bedoelde aanvraag van Van de Wetering te hebben gehad, de daarbij vermelde S&O-werkzaamheden uit te voeren, kan haar niet baten nu daarvan niet tijdig, overeenkomstig artikel 24, derde lid, WVA, kennis is gegeven.
5.4 Het beroep van appellante op Richtlijn 78/855/EEG ten betoge dat rechten die Van de Wetering heeft ontleend aan de WVA, zijn overgegaan op appellante, kan haar niet baten. Immers, aan Van de Wetering is geen S&O-verklaring voor het desbetreffende S&O-tijdvak afgegeven. Van een recht van Van de Wetering op vermindering van af te dragen loonbelasting en volksverzekeringspremie is in dat tijdvak dan ook geen sprake geweest. Reeds daarom kan zodanig recht ook niet op appellante zijn overgegaan. Aan beantwoording van de vraag of een overgang van S&O-rechten, als door appellante bepleit, rechtstreeks zou voortvloeien uit genoemde richtlijn, komt het College dan ook niet toe.
5.5 Voorgaande overweging staat eveneens in de weg aan het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Anders dan appellante ter zake heeft gesteld, had Van de Wetering geen recht op S&O-afdrachtvermindering, omdat aan
Van de Wetering geen S&O-verklaring is afgegeven. Reeds daarom is de omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, dezelfde werkzaamheden heeft verricht als Van de Wetering blijkens haar aanvraag voornemens was te doen, in dit geding niet relevant.
5.6 Voor een belangenafweging als door appellante bepleit, is geen ruimte gelet op de beperking die ter zake uit de WVA voortvloeit. Van strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb is derhalve geen sprake.
5.7 Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.