5. De beoordeling van het geschil
Ter zitting is van de zijde van appellante bevestigd dat het bezwaar en het beroep zich niet zozeer richten tegen de Verordening zelve, als wel tegen het besluit van verweerder van 29 oktober 2002 waarmee de Verordening werd vastgesteld, en met name tegen de in onderdeel 1 van dat besluit genoemde mogelijkheid voor kunstateliers en galeries om op iedere zondag van de maand open te zijn, onder de daarin genoemde voorwaarden en beperkingen.
Aan de orde is derhalve de vraag hoe het besluit van 29 oktober 2002, voorzover appellante hier beroep tegen heeft ingesteld, moet worden gekarakteriseerd. In het onderdeel wordt allereerst bepaald dat de Verordening wordt vastgesteld.
Artikel 5 van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders ontheffing van de zon- en feestdagenregeling kunnen verlenen in de daarin bedoelde situaties, waarbij in het tweede lid kunstateliers en galeries met name worden genoemd. De in onderdeel 1 van het besluit van 29 oktober 2002 hieromtrent genoemde nadere voorwaarden en beperkingen zijn niet in de tekst van artikel 5 van de Verordening opgenomen.
Het College kan niet inzien dat de genoemde nadere voorwaarden en beperkingen algemeen verbindende voorschriften zouden zijn. Het gewraakte onderdeel van het besluit bevat namelijk geen bindende regels voor de kunstateliers en galeries. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Ter zitting is van de kant van verweerder betoogd dat de Raad met de genoemde voorwaarden en beperkingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat kunstateliers en galeries die daaraan voldoen niet onder het verbod van artikel 2 van de Wet vallen, omdat ze niet als winkel zijn te beschouwen indien er op zondag niet wordt betaald en geleverd.
Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Kunstateliers en galeries zijn voor het publiek toegankelijke besloten ruimten, waarin goederen aan particulieren plegen te worden verkocht. Zij zijn daarmee winkels in de zin van artikel 1 van de Wet. Of op een bepaalde dag wel of niet wordt betaald en geleverd doet daaraan niet af. Dit betekent dat het verbod van artikel 2 van de Wet ook geldt voor kunstateliers en galeries, behoudens de door de Wet of de Verordening voorziene uitzonderingen. Het College voegt hieraan toe dat artikel 5, tweede lid, van de Verordening de kunstateliers en galeries ook met zoveel woorden noemt.
Het College overweegt in dit verband voorts dat de in het besluit van 29 oktober 2002 opgenomen voorwaarden en beperkingen geen rechtstreekse werking hebben in die zin dat de betreffende ondernemers geen ontheffing van burgemeester en wethouders meer nodig zouden hebben. Niet is gebleken dat dergelijke ontheffingen zijn verleend. In deze procedure liggen derhalve geen ontheffingen ter toetsing voor.
Het College ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De in het besluit van 29 oktober 2002 opgenomen voorwaarden en beperkingen voor de openstelling op zondag van kunstateliers en galeries zijn niet gelijk te stellen met ontheffingen, waartegen voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. Ook anderszins is bezwaar en beroep niet mogelijk. De betreffende voorwaarden en beperkingen zouden naar het oordeel van het College kunnen worden beschouwd als richtlijnen die burgemeester en wethouders bij het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 5, tweede lid, van de Verordening in acht moeten nemen, en derhalve als beleidsregels die betrekking hebben op de door verweerder aan burgemeester en wethouders gedelegeerde bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen.
Nu tegen beleidsregels op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb ook geen bezwaar en beroep openstaat, moet de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren in stand blijven.
Het College komt derhalve in deze zaak niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil en met name ook niet aan de vraag of toepassing van de beleidsregels leidt tot een met de Wet strijdig resultaat.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).