6.3 Artikel 25d Bmw, waaraan bij het bestreden besluit toepassing is gegeven, introduceert een systeem waarbij een bestrijdingsmiddel van rechtswege wordt toegelaten of geregistreerd. Voorwaarde hiervoor is dat de in het bestrijdingsmiddel voorkomende werkzame stof(fen) is (zijn) aangewezen. Een dergelijke aanwijzing geschiedt ingevolge artikel 25d, tweede lid, op basis van een toets waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van de werkzame stof op - kort gezegd - de gezondheid van mens en dier en op het milieu.
De in artikel 25d, tweede lid, Bmw gehanteerde bewoordingen "wordt rekening gehouden met" omvatten, naar verweerder onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 25d heeft gesteld, geen beoordeling van het bestrijdingsmiddel, doch een zogeheten quick scan van werkzame stoffen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van door verweerder opgestelde herprioriteringslijsten en beschikbare literatuur, alsmede van eventueel reeds bij verweerder aanwezige toelatingsgegevens.
Bij het opstellen van deze herprioriteringslijsten is verweerder uitgegaan van werkzame stoffen, die zijn ingedeeld naar de mate van hun risico voor mens, dier en milieu. Dit heeft geresulteerd in het opstellen van A-, B-, en C-lijsten. Werkzame stoffen met een hoog risico ten aanzien van genoemde aspecten zijn geplaatst op de A-lijst. Werkzame stoffen waarvan verweerder geen noemenswaardig dan wel een gering risico in evenbedoelde zin aanwezig heeft geacht, zijn geplaatst op respectievelijk de B- en C-lijst.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Bmw waarbij artikel 25d aan de wet is toegevoegd, heeft de wetgever het wenselijk geacht de door verweerder voorgestane herprioritering van de behandeling van aanvragen voor de herbeoordeling van toelatingen en registraties van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, een basis te geven in een daarop toegesneden wettelijk toelatingsysteem.
Het College is van oordeel dat de door verweerder geschetste uitleg en wijze van toepassing van artikel 25d Bmw overeenstemt met het doel en de strekking van dit artikel, zoals die uit de parlementaire geschiedenis zijn af te leiden.
Het College is van oordeel dat het bepaalde in artikel 25d Bmw, zowel wat de procedure als wat de beoordeling betreft, wezenlijk afwijkt van het systeem van beoordeling dat is neergelegd in § 2 Bmw.
Wat de procedure betreft, introduceert artikel 25d de figuur van de toelating van een bestrijdingsmiddel van rechtswege, terwijl het bepaalde in § 2 Bmw uitgaat van een afzonderlijke beslissing omtrent toelating van een bestrijdingsmiddel.
Wat de beoordeling betreft, gaat het bij artikel 25d om een toetsing van de werkzame stof, en schrijft het bepaalde in § 2 een beoordeling van het bestrijdingsmiddel voor. Voorts bestaat, zoals uit het voorafgaande blijkt, een aanmerkelijk verschil in intensiteit tussen evengenoemde beoordeling en de hiervoor weergegeven toetsing van een werkzame stof.
Bij een normale toelating van een bestrijdingsmiddel, op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en artikel 3a Bmw, vindt een uitvoerige, met het toelatingsregime van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn overeenstemmende, beoordeling plaats van het middel en zijn omzettingsproducten.
Toelating van een bestrijdingsmiddel van rechtswege vloeit voort uit de aanwijzing van een werkzame stof, die is gebaseerd op het rekening houden met de nader in artikel 25d, tweede lid, Bmw vermelde effecten van de werkzame stof, betreffende de gezondheid van mens en dier en het milieu.
Met artikel 25d Bmw is een regime gecreëerd voor de toelating van bestrijdingsmiddelen waarin reeds op de markt gebrachte werkzame stoffen voorkomen, die nog niet bij communautaire maatregel zijn aangewezen. De in artikel 25d voorziene toelating van rechtswege is bedoeld voor de periode waarin nog geen aanwijzing als evenbedoeld, van kracht is.
De wetgever heeft bij de vaststelling van artikel 25d Bmw beoogd gebruik te maken van de, zijns inziens aanwezige ruimte die de overgangsrechtelijke voorschriften van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn de lidstaten bieden voor het toestaan van het op de markt brengen van nader aangeduide gewasbeschermingsmiddelen en biociden gedurende vorenbedoelde overgangsperiode.
In verband met hetgeen hiervoor is overwogen omtrent inhoud, doel en strekking van artikel 25d Bmw, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat
- zoals van de zijde van verweerder is gesteld - de in dit artikel voorziene toelating van rechtswege zodanige overeenkomsten vertoont met de hiervoor in § 6.2 genoemde procedurele verlenging, dat niet kan worden gesproken van een wezenlijke afwijking van het normale stelsel van toelating van de Bmw.
Immers, bij de procedurele verlenging gaat het om de periode die nodig is voor de beoordeling van een aanvraag tot de normale, in § 2 Bmw voorziene, toelating van een bestrijdingsmiddel. Niet met vrucht kan worden volgehouden dat de in geding zijnde toelating van rechtswege, die er kennelijk toe strekt een normale toelatingsbeoordeling van de betreffende bestrijdingsmiddelen vanwege capaciteitsproblemen bij verweerder gedurende meerbedoelde overgangstermijn op te schorten, een rechtens relevante relatie vertoont met de procedurele verlenging, zoals deze figuur naar doel en strekking behoort te worden verstaan.
6.4 Aangaande de verhouding van artikel 25d Bmw tot de overgangsrechtelijke voorschriften van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn, wordt het volgende overwogen.
6.4.1 Het College gaat allereerst in op de tekst van artikel 8, lid 2, alinea 1, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Deze bevat in de Nederlandse versie de bewoordingen "en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren". Naar het oordeel van het College moet dit, gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt worden geïnterpreteerd als “ en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren”. Het College meent dat deze uitleg van de bepaling wordt bevestigd door de bewoordingen van dit artikellid in de Duitse, Engelse en Franse taal alsmede door het arrest Monsanto.
6.4.2 Hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, stelt primair de vraag aan de orde of voormelde overgangsbepalingen van de Biocidenrichtlijn en de Gewasbeschermings-richtlijn zich lenen voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Het College kan, in verband met de aard van het onderhavige bestuursrechtelijke geding waarvan het besluit inzake de toepassing van artikel 25d Bmw het onderwerp vormt, eerst bij een bevestigend antwoord op deze vraag overgaan tot de, van de beslechting van het onderhavige geschil noodzakelijke, beoordeling of artikel 25d Bmw met deze bepalingen van genoemde richtlijnen verenigbaar is.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
Uit artikel 249 EG vloeit voort dat bepalingen van richtlijnen in beginsel geen rechtstreekse werking hebben. Onder omstandigheden moet, blijkens de rechtspraak van het Hof, een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard. Wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en de termijn waarbinnen uitvoeringsmaatregelen moeten zijn getroffen is verstreken, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is.
De termijn die is bepaald in artikel 23 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de termijn bepaald in artikel 34 van de Biocidenrichtlijn zijn inmiddels verstreken. De toepasselijkheid van de hiervoor genoemde artikelen 8 lid 2 van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn is niet afhankelijk van een nader communautair besluit zodat deze bepalingen onvoorwaardelijk zijn. Vastgesteld dient derhalve te worden of deze bepalingen voldoende nauwkeurig zijn om door de rechter te kunnen worden toegepast. Hieraan staat niet in de weg dat laatstgenoemde bepalingen voorzien in een bevoegdheid bij de uitoefening waarvan lidstaten beschikken over een beoordeling marge, aangezien kan worden beoordeeld of de wijze waarop de Nederlandse wetgever bij de vaststelling van artikel 25d Bmw de grenzen van deze beoordeling marge niet heeft overschreven. Hoewel het College voorshands van oordeel is dat de bepalingen zich lenen om door haar te worden toegepast, legt zij deze vraag in aanmerking genomen de omstandigheid dat deze nog niet uitdrukkelijk door het Hof is beantwoord en gelet op de betekenis van het antwoord op deze vraag voor de verdere beslechting van het geschil door het College, het met toepassing van artikel 234 EG aan het Hof voor met het verzoek om een prejudiciële beslissing.
6.4.3 Indien de § 6.4.2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde welke grenzen artikel 8, lid 2 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn stellen aan lidstaten ten aanzien van wetgeving inzake de regulering van bestrijdingsmiddelen, in de periode tussen het einde van de implementatie-termijnen en de ommekomst van de termijnen die voortvloeien uit evengenoemde artikelleden.
6.4.4 In dit verband rijst allereerst de vraag of het in artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn bepaalde, inhoudende dat een lidstaat gedurende een zekere (overgangs)periode zijn huidig systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen, tevens besloten ligt in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dan wel of deze bepalingen qua betekenis van elkaar verschillen.
De beantwoording van deze vraag is van belang, omdat artikel 25d Bmw betrekking heeft op zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden.
Hoewel het gelet op het verschil in bewoordingen en systematiek tussen artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn niet zonder meer voor de hand ligt dat genoemde bepalingen op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd, dient deze vraag zich niettemin aan in verband met de systematiek van het overgangsrecht van de richtlijnen en hetgeen is overwogen in punt 43 van het Monsanto-arrest. Daarin is onder meer gesteld dat tijdens de in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn bedoelde overgangsperiode de lidstaten hun systeem of praktijk blijven toepassen voor op hun grondgebied gebrachte gewasbeschermingsmiddelen.
6.4.5 Het voorgaande leidt tot de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, inhoudende dat een lidstaat zijn huidig systeem of praktijk mag blijven voortzetten.
Deze bewoordingen zouden aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij meebrengen dat een lidstaat slechts de bevoegdheid heeft tot wijziging van het ten tijde van het van kracht worden van de Biocidenrichtlijn bestaande systeem of praktijk, voorzover daarmee de beoordeling in verband met de toelating van biociden geschiedt overeenkomstig hetgeen door de richtlijn wordt voorzien.
Bij een zodanig lezing kan in aanmerking worden genomen dat lidstaten ingevolge artikel 5 van de Biocidenrichtlijn reeds thans, overeenkomstig de technische beginselen van bijlage VI, moeten kunnen beoordelen of biociden bij een voor het beoogde doel juist gebruik in voldoende mate werkzaam zijn en geen onaanvaardbare uitwerking hebben op de doelorganismen en bij gewervelde dieren geen onnodig lijden of pijn veroorzaken en, gezien in het licht van de huidige wetenschappelijke kennis geen onaanvaardbaar effect op het milieu en in het bijzonder op de gezondheid van mens en dier hebben. Hieraan doet niet af dat de volledige uitvoering van de Biocidenrichtlijn en in het bijzonder het toetsingsprogramma, na het verstrijken van de implementatiedatum nog verscheidene jaren op zich zullen laten wachten.
Voor een uitleg als hiervoor gegeven pleit ook de aard van het overgangsrecht, inhoudende dat overgangsrecht ertoe strekt een aansluiting tot stand te brengen tussen opeenvolgende systemen van wet- of regelgeving.
Een andere interpretatie, die het College niet onaannemelijk voorkomt, kan zijn dat wijzigingen gedurende de overgangsperiode zijn toegestaan voor zover zij de systematiek van het bestaande systeem of praktijk niet veranderen. Deze interpretatie impliceert geen stand still-verplichting maar wel een begrenzing van de nationale bevoegdheid. Het College leest in artikel 16, lid 5 van de Biocidenrichtlijn een argument voor deze interpretatie. Voor deze interpretatie pleit voorts dat zij direct aansluit bij de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn.
Een interpretatie van artikel 16 van de Biocidenrichtlijn, waarbij lidstaten op geen enkele wijze beperkt zijn in hun bevoegdheid tot wijziging van het bestaande systeem of praktijk, zoals door belanghebbenden is verdedigd, acht het College om deze redenen op voorhand minder aannemelijk, maar niet uitgesloten. In deze benadering zouden lidstaten gedurende de overgangsperiode aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke ingevolge artikel 10 EG gedurende de implementatietermijn van toepassing zijn (Arrest van het Hof van 18 december 1997, Inter-environnement Wallonie, C-129/96 Jur. blz. I-7411, punt 50; zie ook arrest van het Hof van 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, n.n.g., punten 58 en 59).
6.4.6 Indien wordt geoordeeld dat in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet het voorschrift besloten ligt dat een lidstaat zijn huidig systeem of praktijk mag blijven voortzetten, doet de vraag zich voor of artikel 8, lid 2, normen bevat die van belang zijn voor de nationale wet- of regelgever in verband met de regulering van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gedurende eerderbedoelde overgangsperiode.
In het verlengde hiervan dienen zich, ook voor de beslechting van het geschil relevante, interpretatievragen aan met betrekking tot de betekenis van de in artikel 8, lid 2, gebezigde woorden "toelaten" en "onverminderd lid 3". Wat het woord "toelaten" betreft, kan de vraag worden gesteld of het hierbij gaat om toelating waarbij de maatstaven van artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van toepassing zijn. In verband met de bewoordingen "en onverminderd lid 3" rijst de vraag of evengenoemd toelaten op enigerlei wijze wordt genormeerd door het bepaalde in artikel 8, lid 3.
Naar het oordeel van het College zou artikel 8, lid 2, aldus kunnen worden verstaan, dat daarin aan lidstaten gedurende de overgangstermijn ruimte wordt gelaten toe te staan dat bestrijdingsmiddelen die reeds op de markt zijnde werkzame stoffen bevatten, op grond van het bestaande regime op de markt blijven. Daarvan uitgaande, zou aan artikel 8, lid 3, de betekenis kunnen worden gehecht dat, wanneer - bijvoorbeeld in verband met het expireren van de toestemming van overheidswege inzake het op de markt mogen zijn van het gewasbeschermingsmiddel - wordt overgegaan tot een herbeoordeling of nieuw onderzoek van een gewasbeschermingsmiddel als vorenbedoeld, dit dient te geschieden op de in artikel 8, lid 3, voorgeschreven wijze.
Voor een zodanige opvatting kan, naar het oordeel van het College, steun worden gevonden in de systematiek van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
In lid 1 van dit artikel is het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen met een nieuwe werkzame stof afhankelijk gesteld van een beoordeling van het middel en van de daarin voorkomende stof aan de hand van - uitdrukkelijk vermelde - normen, die zijn vervat in de artikelen 4, 5 en 6 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
Lid 2 bevat in alinea 1 een regeling met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen die reeds op de markt waren, doch stelt met betrekking tot het toelaten dat deze middelen op de markt blijven, niet - uitdrukkelijk - de eis van een beoordeling in evenvermelde zin.
Artikel 8, lid 3, geeft volgens zijn bewoordingen voorschriften omtrent hetgeen dient te geschieden voorafgaande aan het instellen van nieuw onderzoek naar middelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten. Het betreft hier, naar moet worden aangenomen, stoffen als bedoeld in artikel 8, lid 2, alinea 2.
In verband met het voorafgaande rijst de vraag of bij een besluit tot aanwijzing op grond van artikel 25d, tweede lid, Bmw, sprake is van nieuw onderzoek in de betekenis van artikel 8, lid 3. Immers, een dergelijke aanwijzing geschied maar op basis van een toets (als hiervoor in § 6.3 aangegeven), waarbij - in afwijking van het bestaande systeem - rekening wordt gehouden met de effecten van werkzame stof op de gezondheid van mens en dier en op het milieu.
Indien wordt geconcludeerd dat artikel 8, lid 3, met zich brengt dat in het kader van het toelaten, genoemd in artikel 8, lid 2, onderzoek moet worden verricht of indien de toets als bedoeld in artikel 25d, lid 2, Bmw moet worden gekwalificeerd als een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dient de vraag zich aan of het slechts gaat om een normering inzake de verstrekking van gegevens die voorafgaande aan een nieuw onderzoek, vermeld in artikel 8, lid 3, moeten worden geleverd, dan wel of de in artikel 8, lid 3, genoemde voorwaarden tevens van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd.
Het College acht in dit verband van belang het bepaalde in artikel 13, lid 6, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, inhoudende dat lidstaten de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen zolang nader bedoelde werkzame stoffen niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen.
6.5 Voor zijn beslissing op het beroep van appellante acht het College het noodzakelijk dat over de hiervoor weergegeven kwesties inzake de uitleg van voormelde voorschriften van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en van de Biocidenrichtlijn zekerheid wordt verkregen.
Derhalve is het ingevolge artikel 234 EG geboden het Hof van Justitie te vragen uitspraak te doen aangaande de hierna onder rubriek 7 geformuleerde vragen.
In verband hiermede zal het College, in afwachting van een prejudiciële uitspraak van het Hof van Justitie, iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.