3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Bij de bestreden, op hoofdpunten gelijkluidende, besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende overwogen.
Op 7 november 2001 is een bedrijfsbezoek afgelegd. Tijdens dit bedrijfsbezoek zijn de projectmappen betreffende de aanvraagde en toegekende projecten ingezien. Uit geen enkel stuk uit de projectadministratie kon afgeleid worden dat appellante zelf S&O-activiteiten heeft uitgevoerd, die in verband zouden staan met de aangevraagde en goedgekeurde S&O-projecten. De tijdens het bedrijfsbezoek ter inzage staande projectadministratie bevatte, zonder uitzondering, alleen informatie van derden over activiteiten die door derden zijn uitgevoerd.
Na het bedrijfsbezoek zijn door appellante nog stukken toegestuurd doch ook uit deze nadien toegezonden stukken kwam op geen enkele wijze naar voren dat appellante zelf, gedurende de betreffende periode waarop de S&O-verklaring betrekking had, S&O-activiteiten heeft verricht, die in verband staan met de aangevraagde en goedgekeurde S&O-projecten.
Uit de verstrekte stukken afzonderlijk noch in samenhang met elkaar blijkt wat de aard en inbreng is geweest van de door appellante verrichte werkzaamheden. Uit deze stukken is niet op te maken dat appellante de door haar opgevoerde werkzaamheden, zoals genoemd in de betrokken aanvragen, heeft uitgevoerd. De S&O-werkzaamheden waarvoor de aanvragen zijn ingediend, worden in de projectadministratie niet aangetoond.
De eis uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling houdt onder meer in dat uit de projectadministratie op eenvoudige wijze de aard, inhoud en voortgang van de uitgevoerde werkzaamheden moeten kunnen worden afgeleid. Het moet dus in alle gevallen op eenvoudige wijze mogelijk zijn om te controleren of die werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, zijn uitgevoerd. De door appellante overgelegde projectadministratie voldoet niet aan de gestelde wettelijke verplichtingen. Uit hetgeen is getoond bij het bedrijfsbezoek, noch uit hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, is duidelijk geworden of appellante de door haar aangevraagde technisch inhoudelijke werkzaamheden heeft uitgevoerd. De omstandigheid dat appellante vanuit andere invalshoeken wél betrokken is geweest bij de genoemde projecten doet hieraan niet af nu niet gebleken is van door haar verrichte technisch inhoudelijke werkzaamheden. Mochten er, ondanks het feit dat dit niet aangetoond is, door appellante toch S&O-werkzaamheden zijn verricht in de relevante referentieperiodes, dan blijkt dit niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de administratie. Daarmee is niet voldaan aan de bepaling in artikel 25 van de Wet, juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
Bovendien is verweerder coulant geweest ten aanzien van het tijdstip waarop deze administratie beschikbaar had moeten zijn, door appellante na het bedrijfsbezoek nog in de gelegenheid te stellen informatie toe te zenden. Er bestaat derhalve geen aanleiding tot het oordeel dat appellante niet in de gelegenheid zou zijn gesteld eventuele verzuimen te herstellen.
Dat de S&O-verklaring is ingetrokken, is niet gebaseerd op het wel of niet onvoldoende zijn van de urenadministratie. De urenadministratie staat in dezen niet ter discussie. De S&O-verklaring is ingetrokken vanwege het ontbreken van een deugdelijke projectadministratie.
Verweerder ziet in de bezwaren dan ook geen aanleiding de intrekkingsbesluiten van 10 april 2002 en 22 mei 2002 te herzien.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer nog het volgende aangevoerd.
" Appellante stelt dat mijn onderzoek niet onafhankelijk is uitgevoerd. Ter ondersteuning van deze stelling wijst zij erop dat er geen zelfstandig besluit van mij is geweest om het onderzoek te starten (…)