6. De beoordeling van het hoger beroep
6.1 Namens Norsk Hydro is SEP verzocht een aanbod te doen om voor haar elektriciteit te transporteren. Norsk Hydro is belanghebbende bij de mededingingsrechtelijke beoordeling van de behandeling van dit verzoek. Norsk Hydro heeft voorts een procesbelang gezien in haar voornemen in een civielrechtelijke procedure schadevergoeding van appellante te vorderen wegens het niet tot stand komen van de door haar beoogde transportovereenkomst.
Norsk Hydro kan derhalve als belanghebbende aan dit geding deelnemen.
6.2 Niet alleen staat vast dat SEP, op 26 november 1997 daarom verzocht, nimmer een aanbod tot elektriciteitstransport overeenkomstig artikel 47 E-wet 1989 heeft gedaan.
Bovendien is sprake van een weigering van SEP om een aanbod als bedoeld te doen, gezien de volgende omstandigheden. Nadat Norsk Hydro haar verzoek om een aanbod uitdrukkelijk had herhaald en vervolgens had verzocht uiterlijk op 12 januari 1998 een beslissing kenbaar te maken, heeft SEP bij brief van 9 januari 1998 gesteld geen medewerking aan het gevraagde transport te verlenen tenzij Norsk Hydro buiten iedere twijfel aantoont dat de invoer van die elektriciteit niet gepaard gaat met de levering aan derden van elektriciteit, bestemd voor de openbare voorziening. Daarmee is van Norsk Hydro een garantie gevraagd, die verder gaat dan nakoming van de E-wet 1989, uitgelegd in het licht van de wetsgeschiedenis die hiervoor in paragraaf 2.1 is aangehaald, door Norsk Hydro als zelfopwekker zou vergen. Gezien deze omstandigheden legt het College het standpunt dat SEP bij haar brief van 9 januari 1998 heeft ingenomen, uit als weigering om een aanbod als bedoeld te doen.
Van dat standpunt is SEP vervolgens niet teruggekomen, ook niet bij haar brief van 9 april 1998.
Het College trekt uit voorgaande de conclusie dat rechtbank en d-g Nma terecht uit de opstelling die SEP heeft ingenomen in haar contacten met Norsk Hydro over het verzoek van 26 november 1997, hebben afgeleid dat sprake is van een leveringsweigering.
Gezien de monopoliepositie die SEP was gegeven als beheerder van het koppelnet, een onmisbare faciliteit waarvoor geen alternatief bestaat, is deze leveringsweigering terecht aangemerkt als misbruik van een economische machtspositie en aldus als inbreuk op artikel 24 Mw.
6.3 Appellante heeft aangevoerd dat haar opstelling was gerechtvaardigd door een gegronde vrees dat Norsk Hydro de E-wet 1989 zou gaan overtreden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Artikel 47 E-wet 1989 legt op SEP als beheerder van het koppelnet een verplichting om op verzoek een aanbod te doen elektriciteit te transporteren. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, niet alleen gelet op haar tekst, maar ook op haar plaats in het stelsel van de E-wet 1989 en haar strekking. De transportverplichting is immers van essentieel belang voor bijzondere grootverbruikers als Norsk Hydro die zelf elektriciteit willen invoeren, de mogelijkheid waartoe uitdrukkelijk onderdeel uit van het wettelijk stelsel uitmaakt.
De verplichting een aanbod tot transport te doen behoort, behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepalingen, derhalve als onvoorwaardelijk te worden aangemerkt.
De E-wet 1989 voorziet niet in een bevoegdheid voor appellante het doen van een aanbod tot transport van elektriciteit afhankelijk te stellen van voorwaarden, andere dan bij het tweede lid van artikel 47 bepaald.
Derhalve kan appellantes stelling dat artikel 34 E-wet 1989 strekt ter bescherming van de belangen van SEP en dat inbreuk op de artikelen 34 en 37 E-wet 1989 onrechtmatig handelen jegens SEP betekende, wat er van die stelling ook zij, geen rechtvaardiging vormen zich te onttrekken aan haar verplichting een aanbod tot transport van elektriciteit te doen.
Ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, vormt geen rechtvaardiging de gevraagde transportdienst te weigeren en aldus misbruik te maken van haar economische machtspositie.
6.4.1 Omtrent de hoogte van de opgelegde boete overweegt het College ten eerste geen grond te zien voor het oordeel dat de d-g Nma en rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat sprake is van een zeer zware inbreuk. Ook de Richtsnoeren van de Commissie typeren een regelrecht misbruik van een machtspositie door een onderneming met vrijwel een monopoliepositie als "zeer zwaar".
Aangaande de duur van de inbreuk concludeert het College uit hetgeen hiervoor in § 6.1 is overwogen, dat de inbreuk is aangevangen op 9 januari 1998, hetgeen overeenkomt met het door de d-g Nma ten verweer ingenomen standpunt.
Dit standpunt is, anders dan appellante heeft betoogd, niet in strijd met de beslissing op bezwaar. Hoewel appellante moet worden nagegeven dat in de beslissing op bezwaar de overwegingen over de aanvang van de inbreuk niet altijd even ondubbelzinnig zijn, is ook bij die beslissing de handelwijze van SEP in de periode voorafgaand aan 9 april 1998 door de d-g Nma in aanmerking genomen. Immers, in zijn beslissing op bezwaar beschouwt de d-g Nma als leveringsweigering het "feitencomplex dat bestaat uit het stellen van de omschreven voorwaarden door Sep op 9 januari 1998 en vervolgens op 20 maart 1998 en op 9 april 1998", en acht de d-g Nma het "niet van belang of bijvoorbeeld de overtreding van Sep exact op 9 januari 1998 of op 9 april 1998 begon, maar (…) dat het feitencomplex (…) aanleiding geeft om het handelen van Sep als misbruik te kwalificeren".
Ook voor de hoogte van de boete is de d-g Nma uitgegaan van de handelwijze, bestaande uit het achtereenvolgens, te beginnen op 9 januari 1998, stellen van voorwaarden, en "als vertragingstactiek te beschouwen. (…) Norsk Hydro en de elektriciteitssector zijn zo gedurende een heel jaar verstoken gebleven van de voordelen van concurrentie (…)."
(§ 136, § 166, §173 en § 175 van het advies dat deel uit maakt van de beslissing op bezwaar).
Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat de inbreuk zonder meer ten einde is gekomen met haar brief van 9 april 1998, kan het College haar in zodanig betoog evenmin volgen. Dat de rechtbank voor de periode nadien aan SEP het voordeel van de twijfel heeft gegeven, betekent niet dat bedoelde brief van 9 april 1998 kan worden gezien als
(de bereidverklaring tot) het doen van een aanbod overeenkomstig artikel 47 E-wet 1989.
Derhalve biedt hetgeen appellante aangaande de duur van de inbreuk heeft aangevoerd, geen grond voor vermindering van de opgelegde boete.
De conclusie is dat de opgelegde boete van ƒ 14 miljoen in overeenstemming is met het bepaalde bij artikel 57, tweede lid, Mw dat rekening wordt gehouden met de ernst en de duur van de overtreding.
6.4.2 Aangaande eventuele verzachtende omstandigheden overweegt het College als volgt.
Bij de vaststelling van de hoogte van boetes dienen onder meer de gezamenlijke regelingen en economische omstandigheden waaronder het gewraakte gedrag heeft plaats gevonden, in aanmerking te worden genomen (uitspraak van het College van 12 maart 2004, AWB 03/916 en 03/946). In dit verband is van betekenis dat de E-wet 1989 heeft voorzien in een marktordening waarbij de overheid op afstand blijft en het aan SEP is samen met de vergunninghouders, zijnde haar vier aandeelhouders, zorg te dragen voor de landelijke, openbare elektriciteitsvoorziening. Daartoe dient SEP tweejaarlijks een elektriciteitsplan voor de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening op te stellen, is het uitsluitend aan SEP toegestaan elektriciteit in te voeren voor de openbare voorziening en dus niet aan een distributiebedrijf, dat echter wel verplicht is elektriciteit af te nemen van een zelfopwekker als Norsk Hydro, en is aan SEP het beheer van het koppelnet en het aanbieden van elektriciteittransport opgedragen.
Deze omstandigheden die het stelsel van de E-wet 1989 meebrengt, had de d-g Nma in aanmerking behoren te nemen bij de berekening van de op te leggen boete (vergelijk arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 e.a., Jur. blz. 1663, overwegingen 612-620).
In deze omstandigheden heeft SEP zich immers gedwongen gezien tot een afweging tussen enerzijds haar verplichting een aanbod tot transport te doen, dat zou kunnen leiden tot invoer ten behoeve van een distributiebedrijf, en anderzijds haar verantwoordelijkheid voor de openbare elektriciteitsvoorziening waarmee invoer die per saldo leidt tot extra aanwending voor die openbare voorziening in het kader van bedoelde marktordening op gespannen voet zou kunnen komen te staan. Dat SEP hierbij is gekomen tot een keuze die, als hiervoor overwogen, in strijd is met artikel 24 Mw, wijst op zich zelf niet op de intentie het haar gevraagde transport zonder meer te verhinderen, maar veeleer op een onjuiste afweging door haar transportverplichting ondergeschikt te maken aan het belang van de openbare elektriciteitsvoorziening. In deze zin is de inbreuk op artikel 24 Mw uit onachtzaamheid en niet met opzet gepleegd, hetgeen een verzachtende omstandigheid vormt in de zin van de door rechtbank en d-g Nma relevant geachte Richtsnoeren van de Commissie.
In dit licht is appellantes grief dat de d-g Nma bij de vaststelling van de boete is voorbij gegaan aan de wettelijke en feitelijke context, niet zonder grond.
6.4.3 De bedoelde, specifieke omstandigheden die het stelsel van de E-wet 1989 meebrengt, maken tevens dat de generale preventie die met de in beroep bevestigde boete van ƒ 14 miljoen is beoogd, niet in die mate kan dienen tot rechtvaardiging van de hoogte van de boete als d-g Nma en rechtbank voor ogen heeft gestaan.
Anderzijds, en gelet op hetgeen hiervoor in de eerste alinea van § 6.4.1 is overwogen, kan het College appellante niet volgen in haar betoog, er kennelijk toe strekkende dat aan het motief van generale preventie elke betekenis moet worden ontzegd.
6.4.4 Reeds daarom kan het College evenmin appellantes opvatting delen dat wegens het ontbreken van speciale preventie als maatstaf kan worden volstaan met een symbolische boete.
Bovendien treft appellantes verwijzing in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2003, Bredase notarissen, geen doel nu deze uitspraak met name voor zover deze de oplegging van een symbolische boete inhield, inmiddels is vernietigd (uitspraak van het College van 12 maart 2004, AWB 03/916 en 03/946, § 6.3).
Voorzover appellantes grief ter zake niet verder strekt dan dat de d-g Nma er ten onrechte geen, althans onvoldoende, rekening mee heeft gehouden dat de boete geen effect van speciale preventie kan hebben onder de nieuwe elektriciteitswetgeving, treft deze grief echter wel doel. De nieuwe, per 1 juli 1998 in werking getreden E-wet 1998 voorziet immers in een onafhankelijk netbeheer dat niet wordt beïnvloed door commerciële overwegingen die bij productie en levering van elektriciteit spelen. Daartoe heeft SEP begin oktober 1998 het koppelnet aan TenneT overgedragen. Daarbij komt dat ingevolge artikel 36 van de nieuwe E-wet 1998 tariefstructuren en voorwaarden van elektriciteitstransport worden vastgesteld door de overheid, namelijk de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet.
Ook uit oogpunt van speciale preventie bestaat derhalve reden de boete die is vastgesteld aan de hand van de door de d-g Nma gehanteerde maatstaven, te matigen.
6.4.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het College tot het oordeel dat een boete van € 3.500.000,00 passend en evenredig is.
6.5 De slotsom is dat het hoger beroep van appellante gegrond verklaard behoort te worden.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, waarbij met toepassing van Besluit proceskosten bestuursrecht elk 1 punt aan de indiening van het hoger beroepschrift en aan het verschijnen ter zitting, en factor 1,5 voor het gewicht van de zaak wordt toegekend, hetgeen bij een waarde per punt van € 322 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 966,00.