5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Regeling kan een referentiehoeveelheid worden overgedragen in samenhang met de overdracht van voor de melkproductie gebruikte grond, niet zijnde een geheel bedrijf. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Regeling geven degenen die een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15 hebben verworven respectievelijk overgedragen hiervan kennis aan het productschap. Ingevolge artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling juncto artikel 19 van de Verordening wordt, indien een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15, eerste lid, is overgedragen en indien deze overdracht niet vóór 1 januari aan het productschap wordt aangemeld, de aanspraak op de referentiehoeveelheid eerst erkend met ingang van de volgende heffingsperiode.
In artikel 23, eerste lid, van de Regeling is limitatief bepaald wat in de hier toepasselijke paragraaf (§ 6. Overdracht van een referentiehoeveelheid) onder overdracht moet worden verstaan. Vast staat dat het in het onderhavige geval niet gaat om een overdracht in de zin van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, c, d of e, van de Regeling, maar om een overdracht in de zin van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Ingevolge laatstgenoemde bepaling wordt, voorzover hier van belang, onder een overdracht verstaan een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst.
Nu de tussen appellanten gesloten pachtovereenkomst door de Grondkamer Noordwest pas is goedgekeurd op 19 februari 2003, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er vóór de peildatum (1 januari 2003) geen sprake was van een kennisgeving van een voltooide overdracht van een referentiehoeveelheid ex artikel 18, eerste lid, van de Regeling. Immers, van een overdracht van een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15, eerste lid, van de Regeling kan eerst kennis worden gegeven, indien ook de grond is overgegaan. Dit was pas op 19 februari 2003 het geval. Dat ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor het tijdstip van de overdracht van de referentiehoeveelheid bepalend is de ingangsdatum van de pachtovereenkomst dan wel de datum waarop de betrokken partijen de pachtovereenkomst schriftelijk zijn aangegaan, voorzover deze na de ingangsdatum ligt, maakt dit niet anders. Laatstgenoemde bepaling doet immers geen afbreuk aan de in artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling gestelde termijn waarbinnen een overdracht moet worden aangemeld, en is voor de lopende heffingsperiode enkel relevant, indien de overdracht binnen de gestelde termijn wordt aangemeld.
Het geconstateerde gebrek dat er vóór 1 januari 2003 geen kennisgeving van een overdracht in de zin van paragraaf 6 van de Regeling heeft plaatsgevonden, is uit de aard van het voorschrift niet reparabel. Verweerder heeft in het bestreden besluit, anders dan appellanten primair hebben aangevoerd, dan ook terecht geweigerd alsnog tot registratie van de referentiehoeveelheid voor de lopende heffingsperiode (2002/2003) over te gaan.
5.2 Het subsidiaire standpunt van appellanten dat verweerder in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld, deelt het College evenmin. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Voorzover appellanten menen dat verweerder bij de beoordeling van het registratieverzoek van appellanten rechtens had mogen afwijken van het vereiste van de aanmeldingstermijn als bedoeld in artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling juncto artikel 19 van de Verordening, miskennen appellanten hiermee dat het om algemeen verbindende voorschriften gaat. Verweerder was, gelet op deze algemeen verbindende voorschriften, rechtens gehouden het verzoek af te wijzen.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan dan ook slechts slagen indien deze algemeen verbindende voorschriften zelf onverbindend moeten worden geoordeeld.
Te dien aanzien overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel, en appellanten hebben ook niet gesteld, dat het vereiste van de aanmeldingstermijn als bedoeld in artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling juncto artikel 19 van de Verordening niet in strijd is met een hogere regeling.
Het vereiste is evenmin in strijd met het verbod op willekeur in voornoemde zin.
5.3 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.