5. De beoordeling van het geschil
Het College dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij de intrekking van appellants taxivergunning is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Het bestreden besluit steunt op de overweging dat in de onderneming van appellant - een eenmanszaak - niet wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste, en dan met name op verweerders standpunt dat Van der Wijk als vakbekwaam leidinggevende niet inhoudelijk is betrokken bij alle wezenlijke beslissingen.
Voorop dient te worden gesteld dat het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een eenmanszaak de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden verricht, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand zonder meer van de aannemelijkheid van de taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de vakbekwaam leidinggevende niet ondubbelzinnig zijn omschreven, moet immers rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de vakbekwaam leidinggevende geen concrete invulling wordt gegeven.
Niet in geschil is dat verweerder de inbreng van vakbekwaamheid en met name van het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven in het kader van deze procedure anders - lees: kritischer - heeft beoordeeld dan hij dat ten tijde van het besluit van 6 september 2001 heeft gedaan. Anders dan appellant heeft gesteld levert dit in het onderhavige geval geen strijd op met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Appellant miskent dat de situatie ten tijde van de viv niet vergeleken kan worden met die ten tijde van de in 2001 verleende vergunning. Er is immers sprake van een nieuwe procuratiehouder en derhalve van een geheel nieuwe situatie. De vergunning is in 2001 verleend met B als procuratiehouder en appellant heeft er niet op mogen vertrouwen dat verweerder een wijziging van procuratiehouder zonder meer - dat wil zeggen zonder nadere toetsing - zou accepteren. Verweerder heeft in deze omstandigheden gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid de situatie opnieuw en strenger te beoordelen aan de hand van de op dat moment gehanteerde, kritischer uitleg van voornoemde begrippen. Voor de stelling dat verweerder gehouden was appellant te wijzen op tekortkomingen in de taakverdeling en had moeten aangeven op welke wijze deze diende te worden gerepareerd, is geen steun te vinden in de toepasselijke regelgeving dan wel in enige regel van ongeschreven recht. Verweerder heeft zich mogen beperken tot de beoordeling van de door en/of namens appellant naar vorengebrachte taakverdeling. Het College heeft voorts evenmin kunnen vaststellen dat de IVW zich concreet zou hebben bezig gehouden met de tekst van de procuratieovereenkomst en op enig moment haar fiat zou hebben gegeven aan de tekst daarvan. De door appellant ter ondersteuning van deze stelling in afschrift overgelegde brieven zijn - standaard - verzoeken tot verduidelijking van deze overeenkomst.
Het College is van oordeel dat appellant zich niet kan beroepen op de overgangsregeling van de beleidsregel van 29 januari 2003, reeds op de grond dat, aangezien sprake is van een wijziging van de vakbekwaam leidinggevende, zijn situatie zich onderscheidt van die waarop de overgangsregeling ziet.
Uit het voorgaande volgt dat thans dient te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door Van der Wijk.
Gelet op de door appellant verstrekte gegevens is naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van Van der Wijk zich uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. Uit de verstrekte informatie, waaronder met name de viv, blijkt immers dat een groot gedeelte van deze werkzaamheden zijn overgedragen aan het samenwerkingsverband BBF en dat derhalve voor Van der Wijk eigenlijk geen leidinggevende taken resteren. Onder deze omstandigheden kan moeilijk worden volgehouden dat sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door Van der Wijk. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat in de onderneming van appellant de vakbekwaamheid niet wordt ingebracht door Van der Wijk. Omdat voorts de vakbekwaamheid niet kan worden ingebracht door BBF, daar deze geen natuurlijke persoon is, wordt in de onderneming van appellant niet voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden de vergunning tot het verrichten van taxivervoer ingetrokken. Het stond verweerder vrij van deze bevoegdheid gebruik te maken. Verweerder was niet verplicht een minder vergaand middel, zoals schorsing van de vergunning, te gebruiken. Anders dan appellant heeft betoogd, gaat het er niet om te beoordelen of en op welke manier verweerder zijn wensen gerealiseerd dient te krijgen, maar of appellant aan de wettelijke eisen voor een taxivergunning voldoet. Dat is niet het geval, en dat is dan ook de reden tot intrekking van de vergunning. Of dit oordeel gevolgen dient te hebben voor andere taxi-ondernemingen die bij BBF zijn aangesloten, staat thans niet ter beoordeling.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.