ECLI:NL:CBB:2004:AO9925
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op grond van de EINP-regeling
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 april 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Vitens Industriewater B.V. en de Minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep dat door Vitens is ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin de aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP-regeling) werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 15 februari 2002, maar de afwijzing vond plaats op 30 september 2002, na de wijziging van de regeling. Vitens stelde dat de aanvraag beoordeeld had moeten worden op basis van de oude regeling, omdat deze was ingediend voordat de wijzigingsregeling was gepubliceerd. De Minister stelde echter dat de aanvraag op basis van de gewijzigde regeling moest worden beoordeeld, omdat deze na de inwerkingtreding van de wijzigingsregeling was ingediend.
Tijdens de procedure heeft Vitens betoogd dat de afwijzing van de subsidieaanvraag onterecht was en dat zij schade had geleden door de onzorgvuldige behandeling van haar aanvraag. Het College heeft vastgesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de gewijzigde regeling, omdat de gevraagde subsidie niet meer op de energielijst stond. Het College heeft ook geoordeeld dat Vitens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de wijziging van de regeling schade heeft geleden. De argumenten die Vitens naar voren heeft gebracht, zijn eerder in een vergelijkbare zaak behandeld en hebben daar niet geleid tot een gegrondverklaring van het beroep.
Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat de Minister op juiste wijze heeft gehandeld door de aanvraag te beoordelen op basis van de gewijzigde regeling. Het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2004.