5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vast staat dat de aanvragen van appellanten om subsidie op grond van de EINP-regeling zijn ingediend na 10 februari 2002 en dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling op 17 april 2002 nog niet op die aanvragen was beslist. Uit artikel II van de Wijzigingsregeling vloeit derhalve voort dat de aanvragen dienen te worden beoordeeld met inachtneming van de EINP-regeling 2002. Aangezien de voorzieningen waarvoor appellanten subsidie hadden gevraagd, niet meer voorkomen op de bij de EINP-regeling 2002 behorende energielijst en evenmin op de voorbeeldenlijst die is opgenomen in de bijbehorende voorlichtingsbrochure, alsmede in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat wat betreft de in geding zijnde voorzieningen niet is voldaan aan de in de EINP-regeling gestelde generieke besparingseisen, is duidelijk dat de aanvragen op voet van de EINP-regeling 2002 niet voor inwilliging in aanmerking komen.
Duidelijk is evenzeer dat de voorzieningen wel voorkwamen op de energielijst behorende bij de vóór 17 april 2002 geldende EINP-regeling 2001 en dat de aanvragen, indien zij zouden zijn beoordeeld op grond van de EINP-regeling 2001, in beginsel wel voor inwilliging in aanmerking zouden komen.
5.2 Het standpunt van appellanten houdt, naar het College dit heeft verstaan, in de eerste plaats in dat het in artikel II van de Wijzigingsregeling opgenomen overgangsrecht voorziet in een te beperkte uitgestelde werking ten opzichte van de EINP-regeling 2001 voor zover het ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling reeds ingediende aanvragen betreft. Omdat verweerder volgens appellanten bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het aldus vaststellen van het overgangsregime van de Wijzigingsregeling heeft kunnen komen, is die regeling onverbindend in zoverre zij een niet te rechtvaardigen beperking inhoudt, althans had verweerder met betrekking tot de aanvragen van appellanten niet onverkort toepassing mogen geven aan deze overgangsregeling en bedoelde aanvragen moeten toetsen aan de EINP-regeling 2001.
In de tweede plaats hebben appellanten aangevoerd dat zij aan mededelingen van medewerkers van Senter de gerechtvaardigde verwachting hebben mogen ontlenen dat hun aanvragen nog zouden worden beoordeeld op grond van de EINP-regeling 2001.
5.3 Ten aanzien van het eerste standpunt van appellanten overweegt het College het volgende.
5.3.1 Het College stelt voorop dat bij toetsing van algemeen verbindende voorschriften als het onderhavige aan algemene rechtsbeginselen, gelet op de ruimte die de regelgever ter zake toekomt, terughoudendheid moet worden betracht. Hetgeen van de zijde van appellanten is betoogd, stelt de vraag aan de orde of bij de totstandbrenging van eerderbedoelde overgangsbepaling is gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, in die zin dat het betrokken overheidsorgaan casu quo verweerder, in aanmerking genomen de belangen die aan dit orgaan ten tijde van genoemde totstandbrenging bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot dat voorschrift heeft kunnen komen.
In de voorliggende zaak overweegt het College ter zake het volgende.
5.3.2 Wijzigingen van de EINP-regeling, ook in die zin dat subsidiemogelijkheden werden beperkt door bijvoorbeeld aanpassing van de energielijst, hebben in het verleden herhaaldelijk plaatsgevonden. Doorgaans ging aan een zodanige wijziging een wijziging van de - fiscale - EIA-regeling vooraf. Dit systeem van vrijwel jaarlijks uitgevaardigde wijzigingen van de toepasselijke regelgeving brengt met zich dat potentiële gegadigden voor subsidieverlening rauwelijks geconfronteerd kunnen worden met vermindering van hun subsidiemogelijkheden. Het kan ook met zich brengen dat eventueel reeds gemaakte plannen voor het treffen van voorzieningen worden doorkruist, ook al waren daarvoor in de ontwerpfase reeds kosten gemaakt. Uit de aard van het geschetste systeem vloeit derhalve voor mogelijke aanvragers van subsidie een bepaalde mate van onzekerheid voort of de door hen voorgenomen voorzieningen subsidiabel blijven. Die onzekerheid wordt nog versterkt doordat de EINP-regeling een subsidieplafond kent, waarvan voorafgaand aan de aanvraag niet duidelijk is of het subsidiëring van de voorgenomen voorziening toelaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bij de achtereenvolgende wijzigingen van de EINP-regeling steeds - hetzij uitdrukkelijk in de desbetreffende wijzigingsregeling, hetzij in de uitvoeringspraktijk - voorzag in een uitgestelde werking ten aanzien van de ten tijde van de inwerkingtreding van die wijziging lopende aanvragen. De hiervoor bedoelde onzekerheid was derhalve, met uitzondering van de ruimte die het subsidieplafond al dan niet bood, in tijd begrensd tot het moment waarop de subsidieaanvraag was ingediend.
Bij de onderhavige Wijzigingsregeling heeft verweerder voorzien in een beperkte uitgestelde werking, die in wezen een sterke onmiddellijke werking van de nieuwe regeling inpliceert.
5.3.3 Verweerders belang bij wijziging van de energielijst is gelegen in het zoveel mogelijk weren van zogenoemde free riders, dat wil zeggen: investeerders die dezelfde investering op hetzelfde moment op dezelfde wijze en in dezelfde mate ook zouden hebben gedaan zonder subsidie. Zoals verweerder in de bestreden besluiten tot uitdrukking heeft gebracht, heeft het kabinet reeds in 2001 de wens te kennen gegeven het free rider-effect, dat bij de EIA-regeling en de EINP-regeling opliep tot zo'n 50%, te beperken. Uiteindelijk heeft dit er - mede uit praktische overwegingen - onder andere toe geleid dat een aantal voorzieningen, waarbij het aandeel free riders zeer groot was, uit de energielijst is geschrapt. De mogelijkheid van subsidiëring van deze voorzieningen bleef overigens op zichzelf gehandhaafd, zij het dat de investeerder dan wel, anders dan bij de in de energielijst opgenomen voorzieningen, moest aantonen dat werd voldaan aan de - verlaagde - energieprestatie-eis.
De reden dat de aanpassing van de EINP-regeling later tot stand is gekomen dan die van de EIA-regeling, hield verband met de omstandigheid dat verweerder wilde onderzoeken of het mogelijk was in de non-profitsector een onderscheid aan te brengen tussen investeringen in bestaande bouw en investeringen in nieuwbouw. Dit bleek niet mogelijk in verband met geldende communautaire regelgeving.
5.3.4 Voor verweerder speelden, naar moet worden aangenomen, bij de aanpassing van de EINP-regeling zwaarwegende belangen. Dit geldt ook voor de in het geding zijnde beperkte uitgestelde werking. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat na de wijziging van de EIA-regeling per 10 februari 2002 een grote instroom van aanvragen voor zojuist van de energielijst geschrapte voorzieningen heeft plaatsgevonden. Verweerder had er tevens een groot belang bij om de uitgestelde werking van de Wijzigingsregeling te beperken en juist ook reeds voor die groep aanvragers - waaronder appellanten - de wijziging van de EINP-regeling te doen gelden, waarmee ook het aandeel free riders in die groep werd beperkt.
Het College overweegt in dit verband voorts dat niet is gebleken dat verweerder bij de afhandeling van de na 10 februari 2002 ingediende aanvragen willekeurig te werk is gegaan en aldus heeft bewerkstelligd dat het van toeval afhankelijk was welke aanvraag nog (net) wel voor de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling op 17 april 2002 werd afgehandeld (en daarmee binnen de werking van het overgangsrecht viel) en welke niet. Uit de ter zake door verweerder in het bestreden besluit gegeven toelichting maakt het College op dat bij die afhandeling zoveel mogelijk objectieve criteria werden gebezigd en dat de gehanteerde werkwijze niet afweek van de voordien gehanteerde werkwijze bij de afhandeling van aanvragen.
5.3.5 Tegenover de belangen van verweerder bij wijziging van de EINP-regeling en het daaraan verbinden van een beperkte uitgestelde werking, staat het daardoor door appellanten ondervonden nadeel. Tot het in aanmerking te nemen nadeel van appellanten behoort niet de doorkruising van de reeds jaren voorheen gemaakte plannen van appellanten voor het treffen van de bedoelde voorzieningen. Immers, aan het hiervoor geschetste systeem van vrijwel jaarlijks in de EINP-regeling aangebrachte wijzigingen was nu eenmaal de onzekerheid verbonden dat die plannen door een dergelijke wijziging zouden kunnen worden doorkruist. Wel is van betekenis of en zo ja in hoeverre appellanten nadeel hebben ondervonden door de omstandigheid dat zij er ten tijde van de indiening van de subsidie-aanvragen - op grond van de voorheen door verweerder gevoerde praktijk - van uit gingen dat aan de op handen zijnde wijziging van de EINP-regeling uitgestelde werking zou worden verbonden ten aanzien van lopende aanvragen. Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van reeds aangegane verplichtingen of gedane investeringen in de uitvoering van de voorzieningen, gaat het hier in het bijzonder om kosten die appellanten hebben gemaakt in verband met de indiening van de aanvragen. Desgevraagd zijn appellanten er evenwel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in het kader van het indienen van de aanvragen bijzondere kosten hebben gemaakt.
5.3.6 Gelet op het hiervoor onder 5.3.1 tot en met 5.3.5 overwogene, in onderling verband bezien, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de totstandbrenging van de Wijzigingsregeling heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, in die zin dat hij, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van deze totstandbrenging bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot eerdervermeld overgangsvoorschrift heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de (inhoud van de) Wijzigingsregeling niet voor appellanten voorzienbaar was, doet hier niet aan af, aangezien appellanten daardoor niet afzonderlijk nadeel hebben ondervonden.
5.4 Ten aanzien van het standpunt van appellanten dat verweerder vanwege hun bijzondere belangen, waarbij de verwachtingen die door mededelingen van de zijde van Senter zijn gewekt in aanmerking moeten worden genomen, geen (onverkorte) toepassing had mogen geven aan het onderhavige overgangsvoorschrift, doch hun aanvragen had dienen te beoordelen aan de hand van de EINP-regeling 2001, overweegt het College het volgende.
5.4.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat het aan de Wijzigingsregeling verbonden overgangsrecht ook voor Senter, als met de uitvoering van de EINP-regeling belast agentschap van verweerder, als een verrassing kwam. Van de zijde van verweerder is ter zitting te kennen gegeven dat Senter slechts kort voor de publicatie van de Wijzigingsregeling in de Staatscourant daarvan op de hoogte is gebracht. Dit verklaart de mededelingen van medewerkers van Senter aan appellanten - zoals ter zitting door de getuige D bevestigd - dat de door hen ingediende aanvragen nog zouden worden beoordeeld op grond van de EINP-regeling 2001 en ook de door appellanten geciteerde tekst op de website van Senter, waaruit eveneens kan worden afgeleid dat Senter er van uit ging dat de geldende tekst van de EINP-regeling zou worden toegepast op lopende aanvragen. De verzending van zogenoemde 1.2a-brieven aan de indieners van aanvragen, waaruit enkel kon worden opgemaakt dat de aanvragen volledig waren en dat daarop zou worden beslist, voegt daaraan op zichzelf niets toe.
5.4.2 Hoewel met het vorenstaande voldoende aannemelijk is geworden dat van de zijde van Senter te kennen is gegeven dat de beoordeling van de aanvragen van appellanten nog zou geschieden aan de hand van de EINP-regeling 2001, is dit op zichzelf onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in die zin dat zou moeten worden geoordeeld dat verweerder op grond van die mededelingen had behoren af te wijken van de Wijzigingsregeling. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij op basis van die mededelingen op onomkeerbare wijze iets hebben gedaan of nagelaten waardoor zij in een nadeliger positie zijn komen te verkeren dan indien die mededelingen niet zouden zijn gedaan. Nu niet is voldaan aan het dispositievereiste, kan het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel contra legem in het voorliggende geval, gegeven ook de hier aan de orde zijnde belangen zoals in het voorafgaande uiteengezet, niet slagen.
5.5 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.