6. De beoordeling van het geschil
Het College kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de toekenning van de frequenties in 1997 geacht moet worden op basis van een vergelijkende toets te hebben plaatsgevonden. Weliswaar kende de Wet op de telecommunicatievoorzieningen eerst sedert 1 december 1997 in de artikelen 13a, derde lid, juncto 13 ha, vijfde lid, het begrip vergelijkende toets als zodanig, doch deze bepalingen hadden uitsluitend betrekking op de verlening van vergunningen voor de aanleg en instandhouding van telecommunicatie-infrastructuur. Bij de verlening van machtigingen op grond van artikel 17 van de Wet speelde genoemd artikel geen rol.
In artikel 21 van de het Frequentiebesluit en de daarbij behorende Nota van Toelichting is niettemin sprake van op grond van artikel 17 met toepassing van een vergelijkende toets verleende vergunningen. Het College leidt daaruit af dat bij de uitleg van dit besluit de vraag of een vergunning met toepassing van een vergelijkende toets verleend is, niet beoordeeld dient te worden aan de hand van het formele criterium of een door de wetgever als zodanig aangeduide procedure gevolgd is, maar aan de hand van het materiële criterium of sprake was van een keuze tussen meerdere aanvragen op basis van een vergelijking naar bepaalde van tevoren gestelde criteria.
Dat brengt met zich dat de in het algemeen uit artikel 3.3, tiende lid, van de Telecommunicatiewet voortvloeiende mogelijkheid van verlenging van machtigingen als hier aan de orde, welke machtigingen ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Telecommunicatiewet gelijkgesteld worden met vergunningen ingevolge deze wet, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Frequentiebesluit, in beginsel niet aanwezig is. Dit is slechts anders als het algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang verlenging naar het oordeel van de Minister vordert.
Niet in geschil is dat de Minister in dit geval van oordeel was, dat zich zodanige situatie voordeed. Dit oordeel was, zo begrijpt het College, gebaseerd op de gedachte dat het zero-base-onderzoek diende te worden afgerond en tot besluitvorming moest leiden. Tussentijdse uitgave van frequenties zou deze besluitvorming voor langere tijd zijn effect onthouden.
Uit artikel 3.3, tiende lid, van de Telecommunicatiewet vloeit voort, dat ook in dit geval slechts verlengd mag worden met een door de Minister te bepalen termijn. Het bepaalde in artikel 16 van het Frequentiebesluit kan aan deze wettelijke bepaling niet afdoen.
Een verlenging op grond van artikel 9 van het Frequentiebesluit wordt ook in haar maximale omvang begrensd door het vereiste dat zij haar grondslag in beginsel uitsluitend moet vinden in het oordeel van de Minister dat het algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang verlenging vordert. Met de rechtbank is het College van oordeel dat verweerder bij het gebruik maken van de vorenomschreven bevoegdheid alle daarbij betrokken belangen in de overweging dient te betrekken. Een dergelijke afweging kan ertoe leiden, dat toch van verlenging wordt afgezien of dat de gevorderde verlenging tot een korte periode beperkt wordt. In beginsel kan de belangenafweging er echter niet toe leiden dat verlenging zou plaatsvinden voor een langere periode dan door het door de Minister waargenomen algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang gevorderd wordt. Dat zou slechts anders zijn als gezegd zou moeten worden dat verweerder, een verlenging eenmaal noodzakelijk achtend, deze in redelijkheid - gelet op alle daarbij betrokken belangen - niet voor een zo korte termijn zou kunnen vaststellen als door het genoemde belang gevorderd wordt.
Geconstateerd kan worden dat onder het algemeen belang dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd heeft, niet het belang van appellanten om voldoende te kunnen verdienen om in economisch opzicht beter opgewassen te zijn tegen de concurrentie van de publieke omroep kan worden gebracht. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder had moeten oordelen dat een dergelijk belang wel aan zijn besluit ten grondslag had moeten worden gelegd.
Anders dan appellanten in de bestreden uitspraak lezen, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat geen sprake is van twee gelijkwaardige verdelingsmechanismen doch dat het Frequentiebesluit een duidelijke voorkeur zou uitspreken voor het veilingmechanisme. De rechtbank heeft slechts geoordeeld, dat de keuze om al dan niet tot verlenging over te gaan niet een keuze is tussen twee gelijkwaardige nevengeschikte opties. In beginsel wordt er immers niet verlengd, tenzij zulks door een algemeen maatschappelijk, cultureel of economisch belang gevorderd wordt.
Het verlengen van een afgegeven vergunning voor een korte periode, omdat het opnieuw uitgeven van vergunningen tijdelijk niet aan de orde kan zijn, is niet gelijk te stellen met het afgeven van een vergunning voor een korte termijn. De betrokken vergunninghouder heeft op de frequentie die tijdelijk in zijn bezit blijft, reeds een luisteraarspubliek opgebouwd en heeft een aantal investeringen in het gebruik van die frequentie reeds kunnen terugverdienen. Indien een ondernemer het gebruik van een verlengde frequentie gedurende de verlengingsperiode economisch niet lonend acht, zou hij de verlenging kunnen weigeren.
Verweerder heeft zich steeds op het standpunt gesteld, dat hij - mede gelet op de belangen van derden - slechts voor een beperkte, uitdrukkelijk afgebakende periode tot verlenging wenste over te gaan, waarbij de implementatie van het zero-base-onderzoek de uiterste grens voor verlenging zou vormen. Niet gebleken is dat verweerder bij appellanten de stellige verwachting gewekt heeft dat een andere koers gevolgd zou worden. Een dergelijke benadering waarbij ook de mogelijkheid wordt ingebouwd om, als de implementatie van het zero-base-onderzoek te lang op zich zou laten wachten, tot nadere besluitvorming te kunnen komen, is voor appellanten mogelijk in sommige opzichten bezwaarlijk geweest, maar kan bij hen nu juist niet de verwachting gewekt hebben dat verweerder hoe dan ook tot het moment van volledige implementatie van het zero-base-onderzoek geen andere weg meer zou kunnen inslaan dan om tot verdere verlenging over te gaan.
Met betrekking tot de grief van appellanten tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang hebben bij een uitspraak over de vraag of verweerder bij zijn beslissing op bezwaar tot verlenging voor een langere periode had moeten besluiten omdat te dien tijde reeds duidelijk was dat het zero-base-onderzoek niet op korte termijn afgerond zou zijn en tot verdere besluitvorming zou leiden, overweegt het College als volgt. Appellanten hebben aangevoerd dat hun belang daaruit bestaat dat zij door een verlenging voor een naar hun oordeel te korte periode schade geleden hebben, die zij wellicht op verweerder willen verhalen. Vastgesteld moet echter worden dat ook indien verweerder bij zijn beslissing op bezwaar de termijn in verband met naar zijn oordeel inmiddels gewijzigde omstandigheden zou hebben verlengd, daaruit geen erkenning zou kunnen worden afgeleid dat het primaire besluit onrechtmatig was.
Voorts is het College van oordeel dat naar hiervoor overwogen is, verweerder mocht kiezen voor uitdrukkelijk afgebakende perioden van verlenging. In het licht daarvan en gelet op de rechtsbeschermingsmogelijkheden van derden is verweerders benadering om, nu verdere verlenging geboden geacht werd, daartoe niet bij de beslissing op bezwaar over te gaan, doch dit in een nieuw primair besluit neer te leggen, niet onredelijk.
Gelet op al het vorenstaande verklaart het College de hoger beroepen ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.