5. De beoordeling
5.1 Het College ziet aanleiding eerst het tweede en derde middel gezamenlijk te bespreken.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. In haar algemeenheid is, zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2002, 02/331; LJN-nummer AF1513) onjuist dat een mededeling deugdelijke grondslag reeds zou ontberen op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor wordt toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de mededeling. Het toepassen van hoor en wederhoor is derhalve geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
Het College stelt vast dat het onderzoek ten doel had de curator inzicht te geven in de financiële administratie van G, in het bijzonder ten aanzien van de ontwikkeling van het werkkapitaal. De opdracht was hiertoe ook beperkt. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in het door appellant opgestelde en door klagers gewraakte rapport, zou de curator vervolgens eventueel gebruiken in een civiele procedure tegen klagers (als bestuurders van G). Niettegenstaande dit achterliggende doel van de curator stelt het rapport naar het oordeel van het College niet de positie van klagers als bestuurders van G aan de orde. Het rapport geeft immers feitelijke constateringen weer van de financiële administratie van G en brengt deze niet in verband met het functioneren van klagers als bestuurders van G. Het College acht in dit verband van belang dat appellant in (zowel de inleiding als de samenvatting van) het rapport uitdrukkelijk heeft gewezen op de beperkte reikwijdte van het onderzoek en dat op basis van de bestudeerde bescheiden expliciet noch impliciet enige uitspraak wordt gedaan over de uitoefening van taken door de voormalige directie van G in relatie tot de financiële positie van G. Nu klagers niet zelf voorwerp waren van het onderzoek van appellant, behoefde appellant niet reeds daarom aanleiding te zien klagers te horen.
Ook anderszins was het horen van klagers dan wel hun externe accountant over de financiële administratie van G in het bijzonder over de ontwikkeling van het werkkapitaal niet vereist. Dienaangaande stelt het College vast dat tussen partijen in confesso is dat de administratie van G op zich op orde was. Appellant heeft deze administratie derhalve terecht als uitgangspunt genomen voor het onderzoek en heeft in het rapport dan ook uitdrukkelijk aangegeven dat het onderzoek beperkt was tot de administratie en onderkend dat niet uit de administratie blijkende feiten en omstandigheden ook relevant kunnen zijn voor de oordeelsvorming.
Voor zover in beroep aan de orde, is -uitsluitend- in geschil de post onderhanden werk in het kader van de analyse van het werkkapitaal van G per 30 juni 1995. Klagers hebben in hun klacht (samengevat) gesteld dat appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of, en zo ja tot welk bedrag G medio 1995 gelden aan derden in rekening kon brengen, in welk verband klagers een bedrag noemen van NLG 2,2 miljoen.
Het College stelt, evenals de raad van tucht, vast dat appellant in zijn rapport een te beperkte definitie hanteert van het begrip werkkapitaal door de post nog te factureren opbrengsten niet te noemen. Niettemin biedt het rapport geen grond voor het oordeel dat appellant deze post niet in zijn analyse van het werkkapitaal van G heeft betrokken. In het rapport heeft appellant immers aangegeven dat in de berekening van het werkkapitaal per 30 juni 1995 rekening is gehouden met de omstandigheid dat de negatieve stand van het onderhanden werk als gevolg van vooruitgefactureerde termijnen in beginsel resulteert in de verplichting ter zake op korte termijn prestaties te leveren en dus kosten te maken. In zijn verweerschrift bij de raad van tucht heeft appellant zulks nader toegelicht, welke toelichting door klagers niet, althans niet afdoende, gemotiveerd is betwist.
Verder stelt het College vast dat klagers geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat G medio 1995 een bedrag van NLG 2,2 miljoen aan derden in rekening kon brengen. Dit had wel op de weg van klagers gelegen, aangezien het aan hen was de aan hun klacht ten grondslag gelegde stellingen aannemelijk te maken. Het College is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat G medio 1995 NLG 2,2 miljoen aan derden in rekening kon brengen.
Het voorgaande brengt met zich dat het horen van klagers dan wel hun externe accountant appellant niet tot een andere vaststelling van de post onderhanden werk zou hebben geleid. Aldus is niet gebleken van grond voor het oordeel dat het afzien ervan afbreuk heeft gedaan aan de deugdelijkheid van het rapport van appellant.
Het tweede en het derde middel treffen derhalve doel.
5.2 Vervolgens is de door het eerste middel opgeworpen vraag aan de orde of appellant de curator toestemming mocht verlenen het rapport te gebruiken in de civiele procedure tegen klagers als voormalige bestuurders van G. Zoals het College heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2002, 00/922; LJN-nummer AE1013) dient een rapport dat in een gerechtelijke procedure wordt gebruikt aan hoge eisen van zorgvuldigheid te voldoen, in welk verband evenvermeld artikel 11, eerste lid, GBR-1994 van belang is.
Het College stelt vast dat appellant, zoals hiervoor overwogen, in (zowel de inleiding als de samenvatting van) het rapport uitdrukkelijk heeft gewezen op de beperkte reikwijdte van het onderzoek en dat op basis van de bestudeerde bescheiden expliciet noch impliciet enige uitspraak wordt gedaan over de uitoefening van taken door de voormalige directie van G in relatie tot de financiële positie van G. Appellant heeft in het rapport uiteengezet wat de grondslag is geweest voor het onderzoek. Hij heeft daarbij duidelijk aangegeven welke informatie hij daarvoor wel en niet heeft gebruikt, alsook dat hierop geen accountantscontrole is toegepast. De toonzetting van het rapport is bovendien zakelijk en genuanceerd. Dit in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de actoren in de civiele procedure in staat moeten worden geacht het rapport op juiste waarde te schatten. Daarbij komt dat, zoals appellant terecht heeft opgemerkt, de civiele procedure met waarborgen is omkleed in die zin dat partijen over en weer de gelegenheid hebben verweer te voeren tegen de door de andere partij in het geding gebrachte rapporten en dat de rechter zonodig een deskundigenbericht kan gelasten.
Onder deze omstandigheden mocht appellant de curator toestemming verlenen het rapport te gebruiken in de civiele procedure tegen klagers, als voormalige bestuurders van G.
Derhalve treft ook het eerste middel doel.
5.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. De klachten, voor zover in beroep aan de orde, dienen ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop behoeft het vierde middel van beroep - dat is gericht tegen de motivering van de opgelegde maatregel - geen bespreking.
5.4 De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.