Deze tekst is opgenomen in paragraaf 4.3 (Beoordeling transacties) van hoofdstuk 4 van het verslag, dat handelt over treasury.
4.2 In zijn eerste grief komt appellant op tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene in het kader van zijn controlewerkzaamheden met het opnemen van deze passage heeft gewezen op een onduidelijkheid in het treasury-statuut van F. Volgens appellant heeft betrokkene hier nu juist niet op gewezen en is de opmerking veeleer suggestief, omdat deze ten onrechte een negatief beeld wekt ten aanzien van de door hem verrichte treasury-activiteiten voor F. Betrokkene had appellant hierover moeten horen. Nu betrokkene dit niet heeft gedaan ontbeert het accountantsverslag een deugdelijke grondslag en heeft betrokkene gehandeld in strijd met de norm van artikel 11, eerste lid van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).
Deze grief van appellant slaagt niet. Het College overweegt daartoe als volgt.
Naar tussen partijen vaststaat, is ingevolge het treasury-statuut van de - voormalige - woningcorporatie F het gedekt schrijven van put-opties toegestaan. In verband hiermede acht het College het verklaarbaar en alleszins aanvaardbaar dat betrokkene de behoefte heeft gevoeld bij het schrijven van ongedekte put-opties stil te staan. Omdat het treasury-statuut - door het stellen van de eis dat opties gedekt moesten zijn - een in de praktijk niet of nauwelijks na te leven eis stelde, heeft betrokkene naar het oordeel van het College voorts het op goede gronden van belang geacht of wellicht voorzien was in nader vastgelegd beleggingsbeleid, dat wel in het schrijven van ongedekte put-opties voorzag. De gewraakte passage in het accountantsverslag werpt deze vraag naar het bestaan van dergelijk beleid derhalve gerechtvaardigd - en in niet ontoelaatbaar te achten bewoordingen - op. Geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bedoelde kwestie te verwoorden als is geschied, zonder appellant hierover tevoren te benaderen.
Hetgeen betrokkene in de door appellant gewraakte passage heeft gesteld moet tevens worden bezien bij het licht van hetgeen betrokkene in algemene zin heeft opgemerkt aangaande treasury-activiteiten van woningcorporaties in het begin van voormeld hoofdstuk 4 van het verslag. In dat verband heeft betrokkene gewezen op de beheersproblematiek die bij onderzoek naar dergelijke activiteiten door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting naar voren is gekomen.
4.3 Het voorgaande brengt met zich dat appellant ten onrechte aan de inhoud van de gewraakte passage meent te kunnen ontlenen, dat betrokkene ter zake niet deskundig was.
4.4 Appellant voert ten slotte aan dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat het verstrekken van een vervolgopdracht door de raad van commissarissen van E aan betrokkene, klager noch betrokkene regardeert.
Het College overweegt dienaangaande dat betrokkene tot het opnemen van de gewraakte passage in het verslag heeft kunnen komen. Dat de raad van commissarissen op basis hiervan heeft besloten tot het laten verrichten van nader onderzoek door betrokkene naar de treasury van F, is een beslissing die inderdaad de tuchtrechtelijke beoordeling die hier aan de orde is, te buiten gaat. In ieder geval kan niet met vrucht worden volgehouden dat betrokkene op ontoelaatbare wijze de raad van commissarissen zou hebben aangezet tot een op voorhand zinloos onderzoek, dan wel tuchtrechtelijke verwijtbaar zou hebben gehandeld door een hierop gerichte opdracht te aanvaarden.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat alle grieven falen en dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.