ECLI:NL:CBB:2004:AO7836

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/945
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergunning voor kansspelautomaten op basis van de Wet op de kansspelen

Op 12 augustus 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellante tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag van 2 juli 2003. Dit besluit betrof de afwijzing van appellantes aanvraag voor een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten, op basis van de Wet op de kansspelen. De burgemeester had eerder op 14 februari 2003 de aanvraag afgewezen, na een bezwaarprocedure waarin appellante haar standpunt had toegelicht. Tijdens de zitting op 24 maart 2004 werd het standpunt van appellante verder toegelicht door haar gemachtigde.

De Wet op de kansspelen definieert onder andere wat een hoogdrempelige en laagdrempelige inrichting is. In deze zaak werd vastgesteld dat appellantes horeca-inrichting niet voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting, omdat er geen driecomponentenmaaltijden werden aangeboden. De Adviescommissie bezwaarschriften adviseerde om het bezwaar ongegrond te verklaren, wat de burgemeester opvolgde in zijn bestreden besluit. Appellante voerde aan dat zij haar inrichting aanpaste om te voldoen aan de eisen, maar het College oordeelde dat de beoordeling gebaseerd moest zijn op de situatie ten tijde van het bestreden besluit.

Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de vaststelling van de burgemeester onjuist was. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellante geen concrete gevallen had aangedragen ter onderbouwing. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/945 7 april 2004
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: A. Atia, te Den Haag,
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
gemachtigde: Y. Ammerdorffer, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De procedure
Op 12 augustus 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 juli 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten op grond van de Wet op de kansspelen.
Verweerder heeft op 22 oktober 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt sinds 1 november 2000 voorzover hier van belang:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. (…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
(…)."
In de memorie van toelichting (TK 1997-1998, 25 727, nr. 3) is ten aanzien van het begrip hoogdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet, voorzover hier van belang, het volgende gesteld:
" Een restaurant is een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het CBB daaraan heeft gegeven. (…) Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: "vlees, vis, gevogelte of wild" (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in het geval van een vegetarisch restaurant), "groente" en "aardappelen, rijst of meelspijzen". Indien de inrichting op verstrekking van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er sprake van een restaurant."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een horeca-inrichting onder de naam A in het perceel X te B.
- Bij besluit van 16 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag aan appellante voor de benedenlokaliteit van dit perceel een drank- en horecawetvergunning verleend. Niet in geschil is dat deze vergunning betrekking heeft op de grillroom en niet tevens op het afhaalgedeelte.
- Appellante heeft op 19 september 2002 bij verweerder een aanwezigheidsvergunning aangevraagd voor twee kansspelautomaten.
- Verweerder heeft bij brief van 11 december 2002 aan appellante meegedeeld het voornemen te hebben de gevraagde vergunning te weigeren. Appellante heeft op 18 december 2002 schriftelijk gereageerd op dit voornemen.
- Bij besluit van 14 februari 2003 heeft verweerder appellantes aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 maart 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 10 april 2003 heeft er een schouw plaatsgevonden in appellantes inrichting, waarvan een rapport is opgesteld.
- Op 19 mei 2003 is appellante gehoord omtrent haar bezwaar.
- Bij ongedateerd advies heeft de Adviescommissie bezwaarschriften verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld zich te kunnen verenigen met de inhoud van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften en appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Het advies houdt onder meer het volgende in:
'' De commissie overweegt dat de recreatie-inrichting geëxploiteerd wordt als shoarmazaak/grillroom. Uit de menukaart blijkt dat er geen 3 componentenmaaltijden te verkrijgen zijn. Er worden voornamelijk schotels aangeboden. Volgens vaste jurisprudentie wordt met een 3 componentenmaaltijd bedoeld: het geheel van warme gerechten hetwelk bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: vlees, vis en gevogelte of wild, groente en aardappelen, rijst of meelspijzen. Op grond van de jurisprudentie wordt een salade niet onder groente verstaan. De commissie is van oordeel dat de recreatie-inrichting van reclamant niet in overwegende mate 3 componentenmaaltijden verstrekt. Er wordt geen warme groente geserveerd, wat wel een eis is voor de drie componentenmaaltijd. Derhalve wordt er niet voldaan aan de vereisten die de Wet op de Kansspelen stelt. Op grond van de Wet op de Kansspelen mogen er in de onderhavige recreatie-inrichting geen kansspelautomaten staan.''
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Zij is bezig met het veranderen van de horecaonderneming om deze een uitstraling van een restaurant te geven. Appellante serveert nu wel warme groenten in haar onderneming waardoor ze voldoet aan de gestelde eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor kansspelautomaten.
Voorts zijn in andere gemeenten, maar ook in de gemeente Den Haag zelf, ten bevoeve van vergelijkbare horeca-inrichtingen wel vergunningen verleend.
5. De beoordeling van het geschil
Blijkens de in rubriek 2.1 weergegeven passage uit de memorie van toelichting is er sprake van een restaurant, indien de inrichting op verstrekking van driecomponentenmaaltijden is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten. In het bestreden besluit, althans in het hieraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, is op basis van de beschikbare menukaart vastgesteld dat er in appellantes horeca-inrichting geen warme groenten, en hiermee geen driecomponentenmaaltijden, worden geserveerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling ten tijde van het bestreden besluit onjuist was. Verweerder heeft appellantes horeca-inrichting dan ook terecht als laagdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet aangemerkt.
Appellantes in beroep ingenomen stelling dat zij nu wel warme groenten serveert, kan haar niet baten, omdat voor de beoordeling van het onderhavige beroep de situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend is.
Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, reeds omdat zij dit beroep niet met concrete gevallen heeft onderbouwd. Bovendien reikt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat verweerder gehouden zou zijn om aan appellante in strijd met de Wet een vergunning te verlenen.
Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenband, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand