ECLI:NL:CBB:2004:AO6472

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1074
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor kansspelautomaten in horecagelegenheid

Op 3 september 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellant tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag van 26 augustus 2003. Dit besluit wees het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten af. De burgemeester had geoordeeld dat de horecagelegenheid van appellant, gelegen in Den Haag, als laagdrempelig werd gekwalificeerd, omdat er naast het restaurantbezoek ook andere activiteiten plaatsvonden die een zelfstandige betekenis hadden. Appellant, die zijn horeca-inrichting exploiteert onder de naam C, stelde dat zijn inrichting hoogdrempelig was en dat de activiteiten in het restaurant geen onderdeel uitmaakten van de afhaalactiviteiten.

Tijdens de zitting op 11 februari 2004 werd het standpunt van appellant toegelicht door zijn gemachtigde. De Wet op de kansspelen en de Drank- en Horecawet werden besproken, waarbij het College moest beoordelen of de horecagelegenheid van appellant voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting. Het College concludeerde dat de inrichting niet als hoogdrempelig kon worden aangemerkt, omdat het restaurantgedeelte niet voldeed aan de definitie van een besloten ruimte. De vergunning voor de kansspelautomaten werd daarom terecht geweigerd.

Het College oordeelde dat de burgemeester zijn besluit om de vergunning te weigeren terecht had gehandhaafd en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 24 maart 2004 door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/1074 24 maart 2004
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag,
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
gemachtigden: Y. Ammerdorffer en F.M.J. Schumans, beiden werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De procedure
Op 3 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 augustus 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten ongegrond verklaard.
Op 9 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 11 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt sinds 1 november 2000 voorzover hier van belang:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het
Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
(…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
b. niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, geldende eisen.
(…)."
Artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet luidt, sinds 1 november 2000, voor zover hier van belang:
"Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;
- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een horeca-inrichting onder de naam C, gelegen in D.
Voor deze inrichting hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag appellant bij besluit van 21 juli 2003 een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet verleend (hierna aan te duiden als: dhw-vergunning). Het eerste aan deze vergunning verbonden voorschrift luidt als volgt:
"I. de vergunning geldt voor de volgende lokaliteit:
1. BENEDENLOKALITEIT 36,23 m2;"
- Appellant heeft op een daartoe bestemd formulier, ontvangen door verweerder op 29 april 2003, een aanvraag ingediend voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
- Bij besluit van 29 april 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, op grond van de overweging dat appellants inrichting laagdrempelig is omdat in de inrichting andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 mei 2003 bezwaar gemaakt.
- Hierover heeft de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag op 20 augustus 2003 advies uitgebracht aan verweerder.
- Conform dit advies heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de inrichting van appellant is sprake van hoogdrempelige activiteiten, te weten restaurantbezoek. Deze activiteiten hebben een zelfstandige betekenis en maken geen onderdeel uit van de laagdrempelige afhaalactiviteiten. Hierbij wordt erop gewezen dat een klant die etenswaren afhaalt nimmer als gast in het restaurant zal plaatsnemen en dat een restaurantbezoeker op ieder moment van de dag een driecomponentenmaaltijd krijgt geserveerd.
Hoewel sprake is van een restaurant en een afhaalgedeelte, kan de horeca-inrichting niet worden beschouwd als een laagdrempelige inrichting. De inrichting bestaat immers uit twee fysiek gescheiden ruimten, waarvan die van het restaurant een besloten ruimte is, ook al is deze ruimte niet feitelijk afgesloten van de overige ruimten van D. Bij dit laatste wordt aangetekend dat het plaatsen van toegangsdeuren niet alleen feitelijk onmogelijk is, doch ook uit veiligheidsoverwegingen niet is toegestaan. De door appellant tijdens de bezwaarschriftenprocedure in het geding gebrachte foto's tonen aan dat sprake is van een (werkelijk) afgescheiden restaurant- en afhaalgedeelte. Van belang in dit verband is onder meer dat het restuarantgedeelte een eigen ingang heeft.
In strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder de door appellant gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd. Een eveneens in het winkelcentrum, op de eerste etage, gevestigd cafébedrijf - E - heeft namelijk ook geen fysiek afgescheiden ruimte voor kansspelautomaten; deze staan opgesteld in het openbare gedeelte van het winkelcentrum, bij de toiletten. Ook op de begane grond staat een kansspelautomaat opgesteld in een horecagedeelte dat niet feitelijk is gescheiden van het daarvoor gesitueerde afhaalgedeelte.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant geëxploiteerde horecagelegenheid bestaat uit een restaurantgedeelte en een afhaalgedeelte. Uit de aan appellant verleende dhw-vergunning zelf valt niet af te leiden of deze vergunning betrekking heeft op beide gedeelten van de inrichting dan wel uitsluitend op het restaurantgedeelte. Daarnaar ter zitting gevraagd hebben partijen hierover evenmin uitsluitsel kunnen geven. Het College acht in dit geval de reikwijdte van de dhw-vergunning evenwel niet relevant en overweegt hiertoe als volgt.
4.2 Indien de dhw-vergunning betrekking heeft op de gehele horecagelegenheid, moet als vaststaand worden aangenomen dat in deze gelegenheid naast het restaurantbezoek afhaalactiveiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Alsdan zou sprake zijn van een laagdrempelige inrichting.
Voor toepassing van de uitzondering van artikel 30c, vierde lid, van de Wet, waarop appellant zich - impliciet - beroept, is ten eerste vereist dat binnen de inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet valt te onderscheiden. Om het restaurantgedeelte van appellants horeca-inrichting als zodanig te kunnen kwalificeren, dient dit gedeelte, gelet op de in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet neergelegde definities van horecalokaliteit en lokaliteit, een besloten ruimte te vormen. Volgens appellant voldoet het restaurantgedeelte van zijn horecagelegenheid aan deze norm. Echter, blijkens de beschikbare gegevens, waaronder de tijdens de bezwaarschriftenprocedure door appellant overgelegde foto's, en het verhandelde ter zitting, is het restaurantgedeelte slechts door middel van een laag, niet doorgetrokken muurtje afgescheiden van het afhaalgedeelte. Nu derhalve tussen beiden gedeelten een open verbinding bestaat, is geen sprake van een besloten ruimte in vorenbedoelde zin en kan het restaurantgedeelte reeds om die reden niet als horecalokaliteit worden aangemerkt.
4.3 Indien de aan appellant verleende dhw-vergunning uitsluitend betrekking heeft op het restaurantgedeelte is voor het kwalificeren daarvan als hoogdrempelige inrichting, in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet eveneens vereist dat dit gedeelte een besloten ruimte vormt. Immers, ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bestaat een inrichting uit "de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend (…)" en is een lokaliteit een "besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting". Zoals hiervoor al is overwogen, vormt het restaurantgedeelte ten opzichte van het afhaalgedeelte geen besloten ruimte. Gelet hierop is het College van oordeel dat het restaurantgedeelte, zo de dhw-vergunning uitsluitend hierop betrekking heeft, niet kan worden aangemerkt als een hoogdrempelige inrichting in vorenbedoelde zin.
4.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat, gelet op artikel 30c, tweede lid, onder a, van de Wet, verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
4.5 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds daarom niet, omdat dit beginsel niet zo ver strekt dat een vergunning in strijd met de wet wordt verleend.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van de door appellant gevraagde aanwezigheidsvergunning in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. W.F. Claessens