4. De beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant geëxploiteerde horecagelegenheid bestaat uit een restaurantgedeelte en een afhaalgedeelte. Uit de aan appellant verleende dhw-vergunning zelf valt niet af te leiden of deze vergunning betrekking heeft op beide gedeelten van de inrichting dan wel uitsluitend op het restaurantgedeelte. Daarnaar ter zitting gevraagd hebben partijen hierover evenmin uitsluitsel kunnen geven. Het College acht in dit geval de reikwijdte van de dhw-vergunning evenwel niet relevant en overweegt hiertoe als volgt.
4.2 Indien de dhw-vergunning betrekking heeft op de gehele horecagelegenheid, moet als vaststaand worden aangenomen dat in deze gelegenheid naast het restaurantbezoek afhaalactiveiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Alsdan zou sprake zijn van een laagdrempelige inrichting.
Voor toepassing van de uitzondering van artikel 30c, vierde lid, van de Wet, waarop appellant zich - impliciet - beroept, is ten eerste vereist dat binnen de inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet valt te onderscheiden. Om het restaurantgedeelte van appellants horeca-inrichting als zodanig te kunnen kwalificeren, dient dit gedeelte, gelet op de in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet neergelegde definities van horecalokaliteit en lokaliteit, een besloten ruimte te vormen. Volgens appellant voldoet het restaurantgedeelte van zijn horecagelegenheid aan deze norm. Echter, blijkens de beschikbare gegevens, waaronder de tijdens de bezwaarschriftenprocedure door appellant overgelegde foto's, en het verhandelde ter zitting, is het restaurantgedeelte slechts door middel van een laag, niet doorgetrokken muurtje afgescheiden van het afhaalgedeelte. Nu derhalve tussen beiden gedeelten een open verbinding bestaat, is geen sprake van een besloten ruimte in vorenbedoelde zin en kan het restaurantgedeelte reeds om die reden niet als horecalokaliteit worden aangemerkt.
4.3 Indien de aan appellant verleende dhw-vergunning uitsluitend betrekking heeft op het restaurantgedeelte is voor het kwalificeren daarvan als hoogdrempelige inrichting, in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet eveneens vereist dat dit gedeelte een besloten ruimte vormt. Immers, ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bestaat een inrichting uit "de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend (…)" en is een lokaliteit een "besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting". Zoals hiervoor al is overwogen, vormt het restaurantgedeelte ten opzichte van het afhaalgedeelte geen besloten ruimte. Gelet hierop is het College van oordeel dat het restaurantgedeelte, zo de dhw-vergunning uitsluitend hierop betrekking heeft, niet kan worden aangemerkt als een hoogdrempelige inrichting in vorenbedoelde zin.
4.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat, gelet op artikel 30c, tweede lid, onder a, van de Wet, verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
4.5 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds daarom niet, omdat dit beginsel niet zo ver strekt dat een vergunning in strijd met de wet wordt verleend.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van de door appellant gevraagde aanwezigheidsvergunning in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.