5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst met de rechtbank vast dat appellante - ook al heeft zij de buizen met een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening in Rijswijk kunnen leggen - niettemin belang heeft bij een rechterlijke uitspraak over het onderhavige geschil.
Verweerder heeft immers aangekondigd om precario te zullen heffen over het jaar 2001, waarin de buizen in de grond aanwezig waren, maar nog niet gebruikt werden voor kabels van aanbieders van een telecommunicatienetwerk.
5.2 In artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet is - voorzover hier van belang - bepaald dat voor het aanleggen of aanbieden van een openbaar telecommunicatienetwerk een registratie door OPTA vereist is. In artikel 2.2 van de telecommunicatiewet is bepaald wanneer OPTA een registratie weigert, kan weigeren en dient te wijzigen of beëindigen.
Uit de artikelen 5.1 en 5.2 van de Telecommunicatiewet - in onderlinge samenhang gelezen - kan worden opgemaakt, dat slechts een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk in aanmerking komt voor het zogeheten graafrecht, hetgeen wil zeggen dat een ieder moet gedogen dat de aanbieder in openbare gronden kabels aanlegt.
Conclusie van een en ander is dat slechts degene die als aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk bij OPTA geregistreerd staat bevoegd en verplicht is zijn voornemen tot het verrichten van werkzaamheden in verband met de aanleg en instandhouding van kabels aan burgemeester en wethouders te melden, als hij gebruik wil maken van de rechten, die hem op grond van artikel 5.1 toekomen. Registratie is derhalve een noodzakelijke voorwaarde voor het uitoefenen van het graafrecht. Op grond van de registratie staat ook vast dat appellante aanlegger of aanbieder is van een openbaar telecommunicatienetwerk.
5.3 Daarmee is echter niet gezegd dat ieder werk dat door een geregistreerde aanbieder of aanlegger wordt aangelegd, beschouwd moet worden als een openbaar telecommunicatienetwerk.
Naar het oordeel van het College konden de werken waarop het voorliggende verzoek om instemming betrekking had, ten tijde hier van belang (nog) niet als een openbaar telecommunicatienetwerk beschouwd worden.
Ten eerste vormde het aan te leggen buizenstelsel geen telecommunicatienetwerk, omdat er op het moment van aanleg in de buizen geen kabels waren voorzien. Dit zou op zichzelf geen bezwaar behoeven te zijn als blijkens overgelegde contracten vast zou hebben gestaan, dat er aansluitend kabels in zouden worden aangebracht. Appellante heeft verweerder niet de gelegenheid geboden om dat vast te stellen.
Voorts stond niet vast dat sprake was van een openbaar telecommunicatienetwerk. Een telecommunicatienetwerk is openbaar, zo valt uit de ook door de rechtbank aangehaalde wetsgeschiedenis op te maken, als het door de beheerder wordt aangeboden in de vorm van een openbare telecommunicatiedienst die gebruik maakt van dat telecommunicatienetwerk dan wel in de vorm van huurlijnen. Een openbare telecommunicatiedienst is een telecommunicatiedienst die beschikbaar is voor het publiek.
Appellante pleegt blijkens haar verklaringen de buizenstelsels, die zij voor eigen rekening en risico aanlegt, aan te bieden aan aanbieders van openbare telecommunicatiediensten en andere belangstellenden. Nu zij echter ten tijde van de aanmelding van de aanleg van het in geding zijnde buizenstelsel niet heeft zichtbaar gemaakt dat (een deel van) het netwerk contractueel reeds bestemd was om gebruikt te worden door aanbieders van openbare telecommunicatiediensten hoefde verweerder er niet van uit te gaan dat dat het geval zou zijn.
Daarin onderscheidt appellante zich van andere aanleggers, die ook aanbieders van openbare telecommunicatiediensten zijn en die ter voorbereiding van of bij wege van uitbreiding van de als zodanig verrichte werkzaamheden een nieuw stuk netwerk aanleggen. Bij een dergelijke aanbieder moet worden aangenomen, dat het nieuwe netwerk een openbaar telecommunicatienetwerk zal zijn; bij appellante kon dit op het moment van aanleg nog niet worden vastgesteld.
5.4 Dat de door appellante gevolgde werkwijze zou kunnen leiden tot een beperking van de overlast en bevordering van een efficiënt gebruik van de schaarse ruimte onder de grond kan aan een en ander niet afdoen. Aan het desbetreffende betoog van appellante kan het College dus voorbijgaan, evenals aan appellantes argument dat verweerder de door hem gekozen benadering uitsluitend volgt teneinde precario te kunnen heffen. Vanaf het moment dat het door appellante feitelijk aangelegde buizennetwerk in gebruik is genomen door het aanbrengen van kabels, die ten dienste staan van een openbaar telecommunicatienetwerk, is in zoverre geen precario meer verschuldigd.
5.5 Het onderhavige geschil betreft het besluit van verweerder van 25 september 2001 en is door de rechtbank terecht beoordeeld naar het recht zoals het te dien tijde gold. De bij het College aangedragen argumenten, ontleend aan de van 7 maart 2002 daterende en per 24 juli 2003 te implementeren Kaderrichtlijn, stuiten reeds op deze constatering af.
5.6 Met betrekking tot de omstandigheid dat verweerder bij brief van 25 april 2001 appellante opdracht heeft gegeven kabels en buizen om te leggen in verband met de verwezenlijking van een bouwplan, hetgeen zou impliceren dat verweerder haar toen wel als aanlegger van een openbaar telecommunicatienetwerk beschouwde en niet als houder van een vergunning ingevolge de APV, stelt het College vast dat verweerder in het hier voorliggende geschil aan zijn aanvankelijke benadering heeft vastgehouden. Dat verweerder in het door appellante genoemde geval wellicht niet consequent gehandeld heeft kan daar niet aan afdoen. Appellante had zich desgewenst tegen genoemde opdracht kunnen verzetten.
5.7 Het vorengaande leidt het College tot de conclusie, dat de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden in stand gelaten kan worden. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.