ECLI:NL:CBB:2004:AO4453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/251
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exportvergunning voor strategische goederen naar Venezuela

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2004 uitspraak gedaan over de weigering van een exportvergunning voor een radarsysteem door de Staatssecretaris van Economische Zaken. Appellante, een bedrijf dat de vergunning had aangevraagd voor de uitvoer van een draagbaar rondzoek radarsysteem naar Venezuela, stelde beroep in tegen het besluit van 17 januari 2003, waarin de aanvraag was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de vrees dat het strategische goed in een binnenlands conflict in Venezuela zou kunnen worden ingezet, gezien de onrustige politieke situatie in het land.

De procedure begon op 24 februari 2003 met de indiening van het beroepschrift. Tijdens de zitting op 17 december 2003 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De Staatssecretaris had in zijn besluit aangegeven dat de situatie in Venezuela, gekenmerkt door interne spanningen en een negatief reisadvies, een belangrijke factor was in de afweging om de vergunning te weigeren. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning niet te verlenen, gezien de risico's die verbonden waren aan de uitvoer van strategische goederen naar een land met een onzekere veiligheidssituatie.

Appellante voerde aan dat de vergunning was aangevraagd voor een demonstratie en dat de risico's in dit geval minder groot waren. Het College oordeelde echter dat de aanwezigheid van personeel van appellante tijdens de demonstratie geen garantie bood dat het radarsysteem niet in verkeerde handen zou vallen. Het College concludeerde dat de belangen van vrede en stabiliteit in Venezuela zwaarder wogen dan de bedrijfseconomische belangen van appellante. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/251 4 februari 2004
23032 In- en uitvoerwet
In- en uitvoerbesluit strategische goederen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. I.E.I. Voskamp-ter Borg en drs. G.W. Bontenbal, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 24 februari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 januari 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een exportvergunning op grond van artikel 2 van het
In- en uitvoerbesluit strategische goederen.
Verweerder heeft op 29 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 17 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het In- en uitvoerbesluit strategische goederen (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. De uitvoer van goederen, aangewezen in de bijlage bij dit besluit, zonder vergunning van Onze Minister, is verboden.
(…)
5. De goederen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden aangemerkt als strategische goederen.
Bijlage
(…)
ML5 Vuurleidingssystemen en aanverwante alarm- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en richtapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, als hieronder, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor
a. (…);
b. systemen voor het opsporen, aanwijzen, verkennen of volgen van het doelwit en voor het bepalen van de schootsafstand;
toestellen voor opsporing, herkenning en identificatie; en toestellen voor sensorintegratie."
In de Gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer (hierna: de Gedragscode) is onder meer het volgende bepaald:
" Criterium 3
Interne situatie van het land van eindbestemming ten gevolge van spanningen of gewapende conflicten
De lidstaten staan geen uitvoer van materieel toe waardoor gewapende conflicten worden uitgelokt of verlengd dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming verergerd.
Uitvoeringsbepalingen
(…)
2. Deze code doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om in nationaal verband restrictievere regels toe te passen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier van 15 mei 2002 heeft appellante een aanvraag ingediend voor de uitvoer naar Venezuela van een draagbaar rondzoek radarsysteem, type Squire met toebehoren, ten behoeve van een demonstratie voor de luchtmacht van Venezuela. Het systeem is aangemerkt als een strategisch goed als bedoeld onder ML5, sub b, van de bijlage bij het Besluit.
- Bij besluit van 26 juli 2002 heeft verweerder dit verzoek, overeenkomstig het advies van de Minister van Buitenlandse Zaken, afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 september 2002 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 6 november 2002 over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen:
" 3.1. Inzet radarsysteem
In Venezuela is sprake van ernstige interne spanningen sinds de mislukte staatsgreep tegen president Chavez in april 2002 en de aanhoudende onrust sindsdien. De situatie is sinds de weigering van de door u aangevraagde vergunning steeds instabieler geworden. Onlangs is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een negatief reisadvies voor Venezuela afgegeven en zijn ambassademedewerkers geëvacueerd. In deze omstandigheden kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat een strategisch goed in een binnenlands conflict wordt ingezet. Er worden daarom thans geen vergunningen afgegeven voor de uitvoer van strategische goederen naar Venezuela.
3.2. Demonstratie
Dat de vergunning tijdelijk wordt aangevraagd ten behoeve van een demonstratie, doet aan mijn standpunt niets toe of af omdat ik bij het verlenen van vergunningen voor tijdelijke en definitieve vergunningen dezelfde criteria gebruik.
Daarnaast is noch van belang dat u in het jaar 2000 wel een vergunning heeft gekregen, noch dat eventuele levering van een partij radars pas over twee jaar plaatsvindt. Elke aanvraag voor een uitvoervergunning wordt op zijn merites beoordeeld in het licht van de op dat moment relevante feiten en omstandigheden.
3.3. Bedrijfseconomische belangen
Bij de beoordeling van vergunningaanvragen maak ik van geval tot geval de afweging tussen uw bedrijfseconomische belangen en het belang van de handhaving van vrede en stabiliteit, zoals beoogd door de Europese Gedragscode. Het belang dat de vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio worden gehandhaafd moet naar mijn mening in deze situatie zwaarder wegen dan uw bedrijfseconomische belangen.
3.4. Informatie
Bij de beoordeling van de veiligheidssituatie in een land van bestemming wordt politiek advies bij de Minister van Buitenlandse Zaken ingewonnen. Hij beoordeelt de aanvraag aan de hand van alle beschikbare relevante informatie. Voor deze informatie put hij uit een veelheid van bronnen, waarbij hij ook gebruik kan maken van berichten van de Nederlandse ambassade ter plekke. Het raadplegen van de ambasade is echter niet noodzakelijk om tot een advies te komen.
3.5. Beleid andere lidstaten EU
Het Nederlandse wapenexportbeleid is gebaseerd op een in 1998 aangenomen Europese Gedragscode inzake wapenexportbeleid. Aanvragen voor uitvoervergunningen worden getoetst aan 8 in de Gedragscode genoemde criteria. Die toetsing vindt plaats door de lidstaten afzonderlijk, waarbij lidstaten niet dezelfde interpretatie hoeven te hanteren. Hoewel ik hecht aan zoveel mogelijk samenhang binnen Europa, is de interpretatie van andere EU-lidstaten voor mij geen doorslaggevend argument bij het bepalen van mijn oordeel."
Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat, zoals ook uit het door appellante ingeroepen antwoord aan de Tweede Kamer blijkt, strikt aan de Gedragscode wordt getoetst. Dit betekent ten aanzien van het hier toegepaste criterium 3 van de Gedragscode dat een aanvraag niet alleen kan worden geweigerd indien gewapende conflicten worden uitgelokt of verlengd dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming worden verergerd, maar ook indien dit kan gebeuren. Hierbij is opgemerkt dat de Gedragscode slechts minimumvoorwaarden bevatten. Lidstaten kunnen zonodig ook restrictiever zijn.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich ter zitting allereerst beroepen op een brief van 30 juni 2003 aan de Tweede Kamer (TK, 2002-2003, Aanhangsel, 1515), waarin verweerder antwoord geeft op de vraag wat de reden is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen tijdelijke export (demonstratiemateriaal voor beurzen etc.) en definitieve export. Dit antwoord luidt als volgt:
" Tot nu toe werden aanvragen voor vergunning voor tijdelijke export strikt getoetst aan de criteria van het wapenexportbeleid. Dat kwam erop neer dat deze aanvragen in feite werden behandeld als waren het aanvragen van definitieve export. Achergrond daarvoor was onder meer de overweging dat een demonstratie een signaal afgeeft over mogelijke toekomstige export. Daarnaast werd gekeken naar het risico dat de goederen in verkeerde handen vallen.
Dit beleid blijkt in de praktijk tot problemen te leden voor het Nederlandse bedrijfsleven. De minister van Buitenlandse Zaken en ik zijn tot de conclusie gekomen dat het beleid enige aanpassing behoeft. Vergunningaanvragen voor demonstratiezendingen worden vanaf nu nog steeds getoetst aan de criteria van de Europese gedragscode, maar het bijzondere karakter van deze zendingen wordt nadrukkelijker in de afweging betrokken. Zo worden demonstratie-goederen geen eigendom van het ontvangende land en worden zij ter plekke ook niet gebruikt. Deze goederen zijn meestal ook niet bruikbaar, zelfs al zouden zij in verkeerde handen vallen. Dat betekent dat de risico's over het algemeen minder groot zijn dan bij normale exporttransacties."
Naar aanleiding van dit antwoord merkt appellante op dat het ook hier gaat om een vergunning voor tijdelijke uitvoer ten behoeve van een demonstratie, welke door haar niet als een signaal over mogelijke toekomstige export wordt opgevat en dat de risico's hier inderdaad minder groot zijn dan bij normale exporttransacties, hetgeen zou hebben moeten leiden tot een andere toetsing dan in het onderhavige geval.
Voorzover het voorgaande niet reeds tot gegrondverklaring van het beroep leidt, heeft appellante ter zitting naar het beroepschrift verwezen.
Hierin is gesteld dat het beroep zich in het bijzonder richt op de bespreking van de bezwaren onder punt 3.2 van het bestreden besluit. Hierin stelt verweerder ten onrechte dat bij het verlenen van vergunningen voor tijdelijke en definitieve uitvoer dezelfde criteria dienen te worden gebruikt. Bij tijdelijke uitvoer ten behoeve van een demonstratie komt het desbetreffende apparaat immers niet ter beschikking of in de macht van de partij waaraan de demonstratie wordt gegeven. Zoals uitdrukkelijk tijdens de hoorzitting is gezegd, zou in het onderhavige geval een demonstratie van een tot twee weken worden gegeven, waarbij tijdens de demonstratie altijd personeel van appellante aanwezig zou zijn en zou na de demonstratie het apparaat zo snel mogelijk naar Nederland worden teruggebracht. Hiermee is ook het gestelde onder punt 3.1 van het bestreden besluit weerlegd. Van levering aan de Venezolaanse luchtmacht zou immers geen sprake zijn, waardoor het ook niet ingezet kan worden voor een binnenlands conflict (los van de vraag of het onderhavige apparaat überhaupt geschikt is om ingezet te worden in een dergelijk conflict, hetgeen naar appellantes mening en expertise niet het geval is).
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het nieuwe beleid, zoals aangekondigd in verweerders brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2003, appellante niet kan baten, reeds omdat dit nieuwe beleid na het bestreden besluit dateert.
Voorzover appellante zich onder verwijzing naar de brief van 30 juni 2003 op het standpunt stelt dat het tot dan toe geldende en in het onderhavige geval toegepaste beleid als onrechtmatig moet worden beoordeeld, kan het College dit standpunt niet onderschrijven. Het enkele feit dat verweerder, gebruikmakend van zijn beleidsvrijheid ter zake, zijn beleid ten aanzien van de toetsing van aanvragen om een tijdelijke exportvergunning enigszins heeft aangepast, brengt immers nog niet mee dat het tot dan toe geldende beleid als kennelijk onredelijk dan wel anderszins als onrechtmatig moet worden beoordeeld. Voor zodanige beoordeling ziet het College ook overigens geen grond.
Het College ziet voorts geen reden om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan appellante de gewenste vergunning te verlenen. Verweerders stelling dat, gelet op de situatie in Venezuela, niet kan worden uitgesloten dat het radarsysteem in een binnenlands conflict kan worden ingezet, acht het College niet onjuist. Dat er, zoals appellante heeft gesteld, tijdens de demonstratie in Venezuela steeds personeel van appellante aanwezig is en van levering geen sprake is, biedt geen garantie dat het radarsysteem niet toch in verkeerde handen kan vallen. Dat het radarsysteem niet geschikt zou zijn om in het binnenlands conflict te worden ingezet, staat evenmin vast. Er is dan ook geen grond om te oordelen dat verweerder bij de toetsing van appellantes aanvraag het belang van vrede en stabiliteit in Venezuela rechtens niet heeft kunnen laten prevaleren boven de bedrijfseconomische belangen van appellante.
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren