ECLI:NL:CBB:2004:AO4310

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1860 en 02/1861
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • D. Roemers
  • C.M. Wolters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van S&O-verklaring voor technisch-wetenschappelijk onderzoek door DHV Milieu en Infrastructuur B.V.

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen DHV Milieu en Infrastructuur B.V. en de Minister van Economische Zaken. Het geschil betreft de weigering van de Minister om een S&O-verklaring af te geven voor een aantal projecten van appellante, die zij had aangevraagd op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). De aanvraag was ingediend voor de jaren 2001 en 2002, maar de Minister weigerde de verklaring voor de projecten 181 en 182, omdat deze volgens hem niet voldeden aan de criteria voor technisch-wetenschappelijk onderzoek.

Appellante stelde dat haar projecten wel degelijk gericht waren op het verkrijgen van nieuwe technische kennis en dat deze kennis praktische toepassingen zouden kunnen vinden. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de werkzaamheden in project 181 niet aan de eisen voor technisch-wetenschappelijk onderzoek voldeden, omdat het onderzoek niet gericht was op het verkrijgen van nieuwe technische kennis. In project 182 daarentegen, dat zich richtte op de opslag van baggerspecie in een stromende rivier, heeft het College geoordeeld dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom dit project niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek kon worden aangemerkt.

Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover het de afwijzing van project 182 betreft, en de Minister opgedragen om opnieuw op de bezwaarschriften van appellante te beslissen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 02/1860 en 02/1861 13 februari 2004
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
DHV Milieu en Infrastructuur B.V., te Amersfoort, appellante,
gemachtigde: ing. J.S. van den Berg, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 19 november 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 11 oktober 2002.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar voor een aantal projecten voor het jaar 2001, respectievelijk 2002, een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen af te geven.
Het beroep richt zich tegen deze besluiten voorzover daarbij de afwijzing van de projecten 181 en 182 in stand wordt gehouden.
Op 19 december 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 18 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 november 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante zijn ter zitting verschenen A en B, werkzaam bij appellante, en C, werkzaam bij D B.V. te E. Aan de zijde van verweerder verschenen, naast de gemachtigde, F en G.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) is - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur;
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 29 november 2000 bij verweerder een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring, als bedoeld in artikel 24 van de WVA, voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001, met betrekking tot een veertigtal projecten.
- Vervolgens is de aanvraag op 15 januari 2001, nu in de door verweerder voorgeschreven vorm, nogmaals ingediend.
- Op 3 december 2001 heeft appellante bij verweerder een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring, als bedoeld in artikel 24 van de WVA, voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2002, met betrekking tot een zevenendertigtal projecten.
- Op 24 januari 2002 is de aanvraag in de door verweerder voorgeschreven vorm nogmaals ingediend. Grotendeels ging het om dezelfde projecten als waarop de aanvraag voor 2001 betrekking had.
- Bij besluiten van 21 december 2002 en 28 juni 2002 heeft verweerder de aanvragen van appellante voor wat betreft het merendeel van de voorgestelde projecten geheel of gedeeltelijk toegekend en voor zes (2001) respectievelijk vijf (2002) projecten geheel geweigerd.
- Appellante heeft tegen de beslissing over 2001 bij brief van 17 januari 2002, aangevuld bij schrijven van 25 maart 2002, voor wat betreft de afwijzing van de projecten 181, 182 en 185, bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de afwijzing van project 185 is later ingetrokken. Op 3 juni 2002 is het bezwaarschrift in een hoorzitting nader toegelicht.
- Appellante heeft tegen de beslissing over 2002 bij brief van 4 juli 2002 voor wat betreft de afwijzing van de projecten 181, 182, 185 en 193 bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de afwijzing van project 185 is later ingetrokken.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de beroepen, met uitzondering van een klein gedeelte van project 193, ongegrond verklaard.
Verweerder is van oordeel dat de projecten 181(Onderzoek duurzame aanleg van kustinfrastructuur) en 182 (Technieken voor de opslag van baggerspecie in open putten) geen technisch wetenschappelijk onderzoek zijn. In het bestreden besluit heeft hij onder andere de volgende overwegingen neergelegd:
"Technisch-wetenschappelijk onderzoek
Technisch wetenschappelijk onderzoek is experimenteel of theoretisch onderzoek dat in eerste instantie ondernomen wordt om nieuwe technische kennis te verwerven omtrent de grondslagen van verschijnselen en waarneembare feiten al dan niet gericht op een bepaalde toepassing. 'Wetenschappelijk' houdt in dat de aanvrager aan de hand van wetmatigheden, theorieën en hypotheses naar nieuwe concepten, wetmatigheden en theorieën zoekt en dat anderen niet worden nagevolgd. 'Technisch' betekent dat het onderzoek gericht is op het verkrijgen van inzicht in een onbekend werkingsprincipe, dat mogelijk bepaalde toepassingen kan vinden in technisch nieuwe fysieke producten, technisch nieuwe fysieke productieprocessen of technisch nieuwe programmatuur. Dit houdt in dat alleen het observeren van verschijnselen en/of het toetsen van hypothesen op zich geen technisch wetenschappelijk onderzoek is.
Bevindingen en overwegingen
Project 181 'Onderzoek duurzame aanleg van kustinfrastructuur'
Doel van dit project is volgens u om tot nieuwe inzichten te komen die de interactie beschrijven tussen de vorm, dimensionering en fysieke kenmerken van infrastructuur en constructies enerzijds en anderzijds de omgevingsinvloeden zoals stroming, getijdenbewegingen, golfbewegingen, diepte, morfologie, sedimentatie et cetera. Deze nieuwe inzichten kunnen worden gebruikt bij de aanleg van nieuwe kustinfrastructuur zoals een grootschalig eiland in de Noordzee. De aanleg van een dergelijk eiland mag niet tot negatieve ecologische gevolgen leiden. U richt zich in dit onderzoek op de civieltechnische aspecten en de aspecten die hierop van invloed kunnen zijn zoals morfologie, hydraulica, slibtransport, waterbewegingen en sedimentatie. U heeft een negental onderzoeksvragen vermeld. De nieuwe kennis zal uiteindelijk in een model worden vastgelegd. U bent van mening dat uw werkzaamheden technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet zijn.
Ik ben dit niet met u eens. Om van technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet te spreken, dienen de werkzaamheden aan een tweetal eisen te voldoen, namelijk:
1: het onderzoek dient gericht te zijn op de verwerving van technisch nieuwe kennis en
2: deze kennis dient mogelijk een praktische toepassing te kunnen vinden in technisch nieuwe fysieke producten, processen of programmatuur.
Verwerving van technisch nieuwe kennis houdt in dat er onderzoek wordt verricht naar de grondslagen van een bepaald fysiek verschijnsel en inzicht wordt verkregen in een onbekend werkingsprincipe van dat fysieke verschijnsel. Naar mijn mening is hiervan in uw werkzaamheden geen sprake en wordt aldus niet voldaan aan het eerste criterium. Tijdens de hoorzitting gaf u in reactie op de vraag welk onbekend werkingsprincipe u onderzoekt, te kennen dat het bij de aanleg van infrastructuur in de Noordzee gaat om het verkrijgen van inzicht in waterstromingen, golfbewegingen, gedragingen van sedimenten en de variabelen die dit beïnvloeden: 'Het gaat om het inzichtelijk maken van die relaties'. Weliswaar leidt uw onderzoek tot een beschrijving/model waarin de relaties tussen enerzijds infrastructuur en anderzijds variabelen zoals waterstromingen, golfbewegingen, gedragingen van sedimenten worden beschreven (waardoor voorspellingen met betrekking tot de effecten over een grotere schaal en tijd kunnen worden gedaan), maar hierdoor wordt geen nieuwe technische kennis verkregen.
Uit uw informatie concludeer ik dat u bestaande technieken en ecologische processen analyseert en beoordeelt. U bekijkt bijvoorbeeld wat de beïnvloedende factoren en verschijnselen zijn bij de aanleg van een groot eiland. Ook bekijkt u blijkens de negen onderzoeksvragen welke verschijnselen er (kunnen) optreden, welke aspecten van belang zijn (getijdenwerking, stromingen, golven) en wat de effecten van nieuwe infrastructurele werken (kunnen) zijn. Dat uw onderzoek gericht is op het vermeerderen van nieuwe technische kennis door het verklaren van een onbekend verschijnsel is mij niet gebleken. Uw werkzaamheden zijn naar mijn mening dan ook niet gericht op het verklaren van bepaalde verschijnselen als wel op het analyseren en beoordelen van (eventuele menselijke ingrepen in) bestaande ecologische processen. Nu niet voldaan is aan het eerste criterium, laat ik het tweede criterium verder buiten beschouwing.
Uw werkzaamheden zijn op grond van bovenstaande bevindingen geen technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Evenmin is mij gebleken dat uw werkzaamheden als ontwikkelingswerk of als haalbaarheidsonderzoek kunnen worden aangemerkt.
Project 182 'Technieken voor de opslag van baggerspecie in open putten'
U verricht in dit project onderzoek naar de mogelijkheden om verontreinigde baggerspecie in een depot, in stromende rivier zodanig te kunnen opslaan dat de verspreiding van verontreiniging via grond- en oppervlakte water minimaal is. Om een dergelijk depot te kunnen aanleggen, dient naar uw zeggen onderzoek te worden verricht naar de relaties tussen de depotconstructie, de aard van de baggerspecie en de omgevingsinvloeden. Binnen dit project onderscheidt u enkele deelprojecten. Deze deelprojecten zijn onderstaand beschreven. De nieuwe kennis zal uiteindelijk in een model worden vastgelegd. U bent van mening dat uw werkzaamheden technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet zijn.
1: 'Onderzoek ontwerpgrondslagen put- en depotconstructie '.
Bijzondere aandachtspunten in dit deelproject zijn volgens u:
. het verkrijgen van de benodigde nieuwe technische inzichten in ontwerpgrondslagen van een zodanige putconstructie die zodanige hydraulische omstandigheden creëert dat de verspreiding van baggerspecie en verontreiniging wordt geminimaliseerd;
. de omgang met fijne losgepakte zandlagen op een diepte van 5 tot 20 meter die kunnen leiden tot zettingsvloeiingen en leiden tot instortingsgevaar van de put wand;
. de isolatie aan de onder- en bovenkant ter voorkoming van verspreiding via oppervlaktewater;
. een stroomverlammingsconstructie om erosie te minimaliseren.
Uw werkzaamheden in dit deelproject zijn naar mijn mening geen technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Om van technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet te spreken, dienen de werkzaamheden aan een tweetal eisen te voldoen, namelijk:
I: het onderzoek dient gericht te zijn op de verwerving van technisch nieuwe kennis en
2: deze kennis dient mogelijk een praktische toepassing te kunnen vinden in technisch nieuwe fysieke producten, processen of programmatuur.
Verwerving van technisch nieuwe kennis houdt in dat er onderzoek wordt verricht naar de grondslagen van een bepaald fysiek verschijnsel en inzicht wordt verkregen in een onbekend werkingsprincipe van dat fysieke verschijnsel. Naar mijn mening is hiervan in uw werkzaamheden geen sprake en wordt aldus niet voldaan aan het eerste criterium.
Tijdens de hoorzitting gaf u aan dat de projecten 181 en 182 qua problematiek vergelijkbare projecten zijn met dit verschil dat in het onderhavige onderzoek niet de Noordzee als onderzoekslocatie geldt als wel een stromende rivier. In reactie op de vraag welk onbekend werkingsprincipe u onderzoekt, heeft u te kennen gegeven dat u wilt weten op welke wijze verspreidingsgedrag in een stromend watersysteem kan worden voorkomen. Hiertoe onderzoekt u diverse relaties en verklarende factoren zoals opwerveling door circulatiestromingen, golfinvloeden door scheepvaart, bezinksnelheid en inklinking van sliblagen.
Weliswaar draagt dit onderzoek bij aan een beschrijving/model waarin de relaties tussen enerzijds de depotconstructie, de aard van de baggerspecie en anderzijds de omgevingsinvloeden worden beschreven maar hierdoor wordt geen nieuwe technische kennis verkregen. Uit uw informatie concludeer ik dat u bestaande technieken en ecologische processen analyseert en beoordeelt. U bekijkt wat de relaties en de beïnvloedende factoren zijn bij de aanleg van een depot in een stromende rivier. Zo bekijkt u welke verschijnselen er (kunnen) optreden, welke aspecten van belang zijn (hydraulica, grondwaterstroming, verspreiding via oppervlaktewater) en wat de effecten van het depot (kunnen) zijn. Dat uw onderzoek gericht is op het vermeerderen van nieuwe technische kennis door het verklaren van een onbekend verschijnsel is mij niet gebleken. Uw werkzaamheden zijn naar mijn mening dan ook niet gericht op het verklaren van bepaalde verschijnselen als wel op het analyseren en beoordelen van (eventuele menselijke ingrepen in) bestaande ecologische processen. Nu niet voldaan is aan het eerste criterium, laat ik het tweede criterium verder buiten beschouwing.
Uw werkzaamheden zijn op grond van bovenstaande bevindingen geen technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Evenmin is mij gebleken dat uw werkzaamheden als ontwikkelingswerk of als haalbaarheidsonderzoek kunnen worden aangemerkt.
2. Onderzoek inbreng en verwerking
Tijdens de inbreng dient zo weinig mogelijk verontreiniging van de baggerspecie in het oppervlaktewater terecht te komen. Hiertoe verricht u onderzoek naar verspreiding van zand en slib in relatie tot waterstromingen en bodemopbouw. Dit leidt volgens u tot technisch nieuwe inzichten voor bewerking van baggerspecie in een scheidingsbekken, scheiding, bevriezing en geconditioneerd hydraulisch verpompen. Ook dient inzicht te worden verkregen in inklinkmechanismen. U noemt hierbij als belangrijk knelpunt dat door combinatie van verontreinigingen en stoffen onder water gasvorming kan ontstaan waardoor uitzetting en verspreiding van verontreiniging ontstaat.
Uw werkzaamheden in dit deelproject zijn naar mijn mening geen technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Weliswaar draagt dit onderzoek bij aan een beschrijving/model, waarin de relaties tussen enerzijds de depotconstructie, de aard van de baggerspecie en anderzijds de omgevingsinvloeden worden beschreven maar hierdoor wordt geen nieuwe technische kennis verkregen. Uit uw informatie concludeer ik dat u bestaande technieken en ecologische processen analyseert en beoordeelt.
U bekijkt wat de relaties en de beïnvloedende factoren zijn bij scheiding van zand en slib en op welke wijze het verontreinigde slib onder deze specifieke omstandigheden in het depot dient te worden ingebracht. Hiertoe bestudeert u scheidingstechnieken, het fysische gedrag van specie en inklinkmechanismen van verschillende soorten baggerspecie. Dat uw onderzoek gericht is op het vermeerderen van nieuwe technische kennis door het verklaren van een onbekend verschijnsel is mij echter niet gebleken. Voor de verdere motivering van mijn mening dat uw werkzaamheden niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen worden aangemerkt, verwijs ik u naar de motivering bij het eerste deelproject.
Uw werkzaamheden zijn op grond van bovenstaande bevindingen geen technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Evenmin is mij gebleken dat uw werkzaamheden als ontwikkelingswerk of als haalbaarheidsonderzoek kunnen worden aangemerkt.
3. Onderzoek monitoring
De verspreiding dient volgens uw zeggen te worden gemonitoord. In dit deelproject wordt onderzocht hoe verspreiding plaatsvindt. Op basis van de inzichten kan naar uw mening in een later stadium een specifieke monitoringstechniek worden ontwikkeld.
Uw werkzaamheden in dit deelproject zijn naar mijn mening geen technisch wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet. Weliswaar draagt dit onderzoek bij aan een beschrijving/model waarin de relaties tussen enerzijds de depotconstructie, de aard van de baggerspecie en anderzijds de omgevingsinvloeden worden beschreven maar hierdoor wordt geen nieuwe technische kennis verkregen. Uit uw informatie concludeer ik dat u bestaande technieken en ecologische processen analyseert en beoordeelt.
U bekijkt hoe verspreiding van slibdeeltjes plaatsvindt, om welke deeltjes het gaat en met welke snelheid dit gebeurt. U bent van mening dat dit nieuwe inzichten geeft in relaties en verklarende factoren voor de verspreiding van slibdeeltjes in en buiten het depot. Dat uw onderzoek gerichte is op het vermeerderen van nieuwe technische kennis door het verklaren van een onbekend verschijnsel is mij echter niet gebleken. Voor de verdere motivering van mijn mening dat uw werkzaamheden niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen worden aangemerkt, verwijs ik naar de motivering bij het eerste deelproject.
4. Onderzoek andere maatregelen
Tijdens de hoorzitting heeft u mij verzocht om de uren van dit deelproject over de voorgaande 3 deelprojecten te verdelen. Na opgave van uw urenverdeling op 7 juni 2002 resten voor dit deelproject geen uren meer. Gelet hierop laat ik dit deelproject dan ook verder buiten beschouwing."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"Project 181
(…)
In het onderzoek wordt in technisch-wetenschappelijk opzicht ten opzichte van de huidige stand van inzichten in Nederland (dus niet alleen voor aanvrager) de volgende technisch gezien nieuwe inzichten en verklaringen hiervoor onwikkeld:
1. Het zeewater
. in plaats van in een 2-dimensionaal kader wordt water beschouwd in een 3-dimensionaal kader.
. in plaats van water met 1 dichtheid (zout of zoet water) wordt rekening gehouden met dichtheidsstromingen van zout en zoet water (zoet water is lichter dan zout water; tevens wordt de invloed van golven op de menging van zout en zoet water meegnomen.
2. Slibtransport.
. in plaats van met 1 korrelgrootte wordt rekening gehouden met een megnsel van fijne en grove korrels:
. er wordt rekening gehouden mert sedimentconcentratie en vertroebeling en de relatie die dit heeft op algenbloei en lichtdoorlatendheid:
. ten aanzien van de bodemopbouw wordt niet maar met 1 karakteristiek rekening gehouden maar met de gehele verticale opbouw (bijvoorbeeld: verschillende lagen van slib en zand).
3. Zandtransport
. integratie van zand en slib;
. erosie
. sedimentatie.
4. Golfmodel
. rekening wordt gehouden met het golfklimaat over een langere periode:
. extra karakteriseringsdimensies (hoogte, richting, frequentie, lengte)
. relatie met de zeespiegel:
. schaduweffecten.
5. Integratie en interactie van de relaties en verklarende factoren tussen de deelgebieden 1 tot en met 4. Hierbij worden met name inzichten verkregen in de verklarende factoren van feedback-mechanismen.
Gezien bovenstaande karakteristieken is het project door een vijftal onafhankelijke auditors gekwalificeerd als een 'uniek wetenschappelijk project'.
(…)
Project 182
(…)
Door middel van het project worden de volgende technisch gezien nieuwe inzichten verkregen in onbekende werkingsprincipes:
1. Het verspreidingsmechanisme en verspreidingsgedrag in een stromend zoetwatermilieu van baggerspecie en de verschillende elementen (zand, klei, slib, organische verontreinigingen, zware metalen) waaruit dit is opgebouwd.
2. De verspreings-, erosie-, opname- en sedimentatiemechanismen van deze elementen en de verklarende factoren hiervoor.
3. De factoren (waterstroming, grondwaterstroming, bodemsoort) die hierop van invloed zijn en de relaties die er tussen de verschillende variabelen bestaan.
4. De relatie tussen enerzijds depotconstructie, depotisolatie en inbrengwijze en anderzijds verspreiding en sedimentatie.
(…)"
5. De beoordeling van het geschil
Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de werkzaamheden van appellante in de projecten 181 en 182, zoals door haar omschreven, direct en uitsluitend gericht zijn op technisch wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, onder n van de WVA.
Naar het College eerder heeft overwogen heeft de wetgever met technisch-wetenschappelijk onderzoek werkzaamheden bedoeld, die zijn gericht op de verwerving van technische nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden (zie uitspraken van 22 oktober 1996, no. 95/1586/062/231, Stork Screens en 17 augustus 1999, 97/1103, Rijksuniversiteit Leiden).
Hetgeen appellante met betrekking tot project 181 heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder met hantering van bedoelde maatstaf haar werkzaamheden in deze projecten had moeten aanmerken als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Het project is niet aanwijsbaar gericht op praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen. In het project gaat het om inventarisatie en onderzoek van de effecten, die de aanleg van een kunstmatig eiland in de Noordzee met zich zou kunnen brengen. In de beschrijving van het onderzoek en de voorgenomen onderzoeksactiviteiten komt niet naar voren, dat het onderzoek rechtstreeks gericht is op het oplossen van de problemen, die daarbij zouden kunnen rijzen.
Anders oordeelt het College over project 182.
Project 182 richt zich blijkens de projectomschrijving op beantwoording van de vraag aan welke voorwaarden een putconstructie in stromend water moet voldoen en hoe daarin baggerspecie zodanig kan worden ingebracht en verwerkt dat de op die wijze ingebrachte specie in een aldus geconstrueerd depot opgeslagen zou blijven. Verweerder heeft daarover het standpunt ingenomen dat er slechts sprake is van het in kaart brengen van randvoorwaarden, onderzoek naar praktijkomstandigheden en ontwerpen op basis van bestaande technieken. Verweerder is voorts van mening dat appellante onvoldoende is ingegaan op de concrete fysieke ontwikkeling en de technische nieuwheid en dat daardoor niet is aangetoond, dat er sprake is van technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder door zich tot deze redengeving te beperken een te algemeen geformuleerde uitspraak gedaan, en aldus onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gemaakte afweging.
Blijkens de projectomschrijving gaat het - in elk geval deels - om een wetenschappelijk onderzoek, gericht op beantwoording van de vraag welke concrete nieuwe technische oplossingen gevonden kunnen worden om aanleg van een put en opslag van baggerspecie in die put in een stromende rivier praktisch mogelijk te maken. Niet duidelijk is geworden welke elementen in de projectomschrijving naar verweerders inzicht het oordeel rechtvaardigen dat hier - uitsluitend - sprake zou zijn van het in kaart brengen van randvoorwaarden, onderzoek naar praktijkomstandigheden en ontwerpen op basis van bestaande technieken.
Het College ziet onder ogen dat het in deze gaat om een zeer technisch inhoudelijke beoordeling, waarbij het niet eenvoudig is inzicht te geven in de door verweerder gehanteerde toetsingscriteria en toetsingstechniek.
Het College neemt voorts in aanmerking dat een vergelijking tussen projecten uit verschillende wetenschappelijke disciplines op allerlei problemen stuit, zodat ook een vergelijking met andere wel gehonoreerde projecten niet steeds een afdoende motivering van een afwijzing kan opleveren. Toch moet het College constateren dat verweerder met het uitspreken van een in algemene termen verwoord oordeel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waar het in het onderhavige waterbouwkundige project aan schort om het als technisch wetenschappelijk project te kunnen accepteren.
Dat sprake zou moeten zijn van het vermeerderen van technische kennis door het verklaren van een onbekend verschijnsel alvorens van technisch wetenschappelijk onderzoek gesproken zou kunnen worden zoals in het bestreden besluit is overwogen, schijnt het College in dit verband een te zware eis toe.
Geconstateerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Agemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voorzover daarbij het verstrekken van een verklaring voor project 182 is afgewezen;
- bepaalt dat verweerder in zoverre opnieuw op appellantes bezwaarschriften beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro)
en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden appellante het door haar betaalde griffierecht ad€ 436,-- (zegge:
vierhonderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.M. Wolters en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens