5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 5, zesde lid, van de E-wet 1998 geeft aan verweerder de bevoegdheid een bindende aanwijzing te geven in verband met de naleving van de wet. Een dergelijke aanwijzing strekt ertoe om degene tot wie zij zich richt een verplichting op grond van de wet op te leggen dan wel de aard en omvang van een reeds op de betrokkene rustende verplichting op bindende wijze af te bakenen. Overtreding van een bindende aanwijzing levert een economisch delict op in de zin van artikel 1 van de WED en kan ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de E-wet 1998 het opleggen van een dwangsom tot gevolg hebben. Het gaat bij het opleggen van een bindende aanwijzing dus om een door de wetgever gecreëerd instrument om publiekrechtelijke verplichtingen in het leven te roepen of het bestaan daarvan in rechte vast te stellen. Een bindende aanwijzing is dan ook een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.
5.2 Appellante heeft primair aangevoerd dat verweerder niet tot het opleggen van een bindende aanwijzing bevoegd was, nu van een overtreding van artikel 31a, eerste lid, van de E-wet 1998 door appellante in de periode tussen 1 juli 2001 en 5 juli 2001 geen sprake is geweest, omdat niet appellante maar NEA beschikte over de transportcapaciteit die betrekking heeft op de uitvoering van de oude SEP-overeenkomsten.
Het College kan dit standpunt niet onderschrijven en overweegt ter zake als volgt.
In artikel 31a, derde lid, van de E-wet 1998 is bepaald dat de Minister ten behoeve van de uitvoering van de overeenkomsten, bedoeld in artikel 2 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector op verzoek van de productiebedrijven, bedoeld in dat artikel, een van het eerste en tweede lid afwijkende verdeling van transportcapaciteit kan vaststellen, mits de totale transportcapaciteit op het landelijk hoogspanningsnet ten behoeve van de productiebedrijven niet groter is dan 1600 MW. Deze bepaling kan niet anders worden verstaan dan dat de transportcapaciteit die betrekking heeft op de uitvoering van deze overeenkomsten deel uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde transportcapaciteit. Immers, juist omdat de transportcapaciteit die betrekking heeft op de uitvoering van deze overeenkomsten deel uitmaakt van de totale transportcapaciteit van de betrokken productiebedrijven, heeft de wetgever een voorziening gecreëerd teneinde op verzoek en ten behoeve van deze productiebedrijven van het eerste lid te kunnen afwijken. Het College ziet zich ter zake tevens gesteund door de wetsgeschiedenis (EK, 2000-2001, 27250, nr. 121b, p. 17).
Hetgeen appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat niet zij maar NEA beschikte over de transportcapaciteit die betrekking heeft op de uitvoering van bedoelde overeenkomsten, kan aan het op artikel 31a, eerste en derde lid, van de E-wet 1998 gebaseerde oordeel van het College niet afdoen.
Nu het College ook overigens niet is gebleken dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante artikel 31a, eerste lid, van de E-wet 1998 in voormelde periode heeft overtreden, was verweerder bevoegd tot oplegging van de bindende aanwijzing.
5.3 De stelling van appellante dat verweerder de belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen, omdat niet duidelijk is welke maatregelen moeten worden genomen om te voldoen aan de bindende aanwijzing, faalt evenzeer. Op grond van het besluit tot oplegging van de bindende aanwijzing stond, zoals verweerder terecht heeft gesteld, buiten twijfel wat met de bindende aanwijzing werd beoogd: appellante diende maatregelen te treffen teneinde niet opnieuw de beschikking te hebben over een hoeveelheid transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net die groter is dan 400 MW. Dat appellante niet in de mogelijkheid verkeerde om ter zake maatregelen te treffen, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat zij (tijdig) pogingen in het werk heeft gesteld om een verzoek op grond van artikel 31a, derde lid, van de E-wet 1998 in te dienen dan wel een wijziging van het contract te bewerkstelligen, zoals blijkens verweerders mededeling ter zitting door Electrabel N.V. wel is geschied. Het College ziet ook overigens geen reden voor de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid het belang van handhaving van het in artikel 31a, eerste lid, van de E-wet 1998 neergelegde verbod heeft kunnen laten prevaleren en een bindende aanwijzing als de onderhavige heeft kunnen opleggen.
5.4 Het subsidiaire standpunt van appellante, dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb, kan evenmin worden onderschreven. Appellante heeft gesteld dat, indien moet worden geoordeeld dat (een deel van) de capaciteit voor de contracten ten behoeve van NEA aan appellante moet worden toegerekend, deze toerekening dan op basis van het op haar betrekking hebbende Herkströter-percentage (19,5 %) zou dienen te geschieden. Zoals het College reeds heeft overwogen, vloeit uit artikel 31a, eerste en derde lid, van de E-wet 1998 voort dat de transportcapaciteit die betrekking heeft op de uitvoering van de oude SEP-overeenkomsten deel uitmaakt van de totale transportcapaciteit van de betrokken productiebedrijven. Deze bepaling biedt geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat dit slechts ten dele het geval is. Artikel 2 van de OEPS, waarin de verdeling van de aansprakelijkheid van de productiebedrijven voor de aldaar nader gespecificeerde kosten is geregeld, maakt dit niet anders. Ten aanzien van de gestelde onmogelijkheid om aan de bindende aanwijzing te voldoen, kan worden verwezen naar hetgeen hieromtrent onder rubriek 5.3 is overwogen.
5.5 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.