ECLI:NL:CBB:2004:AO3845

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/130
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening S&O-verklaring door Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen A Holding B.V. en de Minister van Economische Zaken. Het geschil betreft de weigering van de Minister om de S&O-verklaring van A Holding B.V. te herzien. De zaak begon op 21 januari 2003, toen A Holding B.V. een beroepschrift indiende tegen een besluit van de Minister van 11 december 2002, waarin het bezwaar van A Holding B.V. tegen de weigering om de S&O-verklaring te herzien werd afgewezen. De Minister had deze verklaring eerder afgegeven op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, maar stelde dat A Holding B.V. geen personeel meer in dienst had, waardoor de afdrachtvermindering niet kon worden toegepast.

De procedure omvatte een zitting op 5 november 2003, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De Minister stelde dat het verzoek van A Holding B.V. om de S&O-verklaring te herzien niet tijdig was ingediend, aangezien het verzoek om herziening na de wettelijke indieningstermijn was gedaan. A Holding B.V. betwistte deze redenering en voerde aan dat het verzoek impliciet een nieuwe aanvraag voor de tweede helft van 2002 inhield, wat volgens hen niet in overeenstemming was met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd de S&O-verklaring te herzien, omdat het verzoek niet als een tijdige aanvraag voor de tweede helft van 2002 kon worden aangemerkt. De brief van 24 mei 2002, waarin A Holding B.V. om wijziging vroeg, werd niet als een nieuwe aanvraag gezien, maar als een verzoek tot omzetting van de bestaande S&O-verklaring. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/130 28 januari 2004
27000 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
A Holding B.V., te X, appellante,
gemachtigden: A, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. B. Zuijdewijk en mr. R.E. Groenewold, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 21 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 december 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de weigering de S&O-verklaring te herzien, die verweerder heeft afgegeven op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Verweerder heeft op 6 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 5 november 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) luidde ten tijde van belang onder meer als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
l. S&O-inhoudingsplichtige:
1º. een inhoudingsplichtige die tevens een onderneming drijft;
2º. een inhoudingsplichtige die niet tevens een onderneming drijft, voor zover hij speur- en ontwikkelingswerk verricht krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met en voor rekening van een onderneming, een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie;
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur,
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur-en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op aanvraag een S&O-verklaring af. (…)
(…)
3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet (..) worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 3 december 2001 heeft verweerder een aanvraag van Ergaton B.V. i.o. ontvangen om een S&O-verklaring ten behoeve van speur- en ontwikkelingswerk in het kader van twee projecten. Deze aanvraag vermeldt als loonbelastingnummer 0675.17.559.L.01. Op 12 december heeft 2001 Ergaton B.V. i.o. deze aanvraag aangevuld.
- Bij beschikking van 21 maart 2002, gericht aan Ergaton B.V. , heeft verweerder de voorgedragen projecten aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
Deze beschikking vermeldt als kenmerk ZT1080650.SO/1.6 en als aanvraagnummer SO/2002/30134/8521. In de hierbij behorende S&O-verklaring is als loonbelastingnummer vermeld 67517559L01.
- Bij brief van 24 mei 2002 heeft appellante verweerder onder meer als volgt bericht:
"Betreft: beschikking SO/2002/30134/1/8521
Uw kenmerk ZT1080650.SO/1.6
(…)
Namens onze cliënt, de heer A, directeur van Ergaton B.V., verzoeken wij u de door u afgegeven S&O-verklaring af te geven onder een ander loonbelastingnummer.
De reden hiervoor is dat bij Ergaton B.V. geen personeel meer in dienst is en de afdrachtvermindering dus niet kan worden toegepast.
Het loonbelastingnummer dient te worden 81 03.62.570.L01 ten name van A Holding B.V. "
- Bij brief van 29 mei 2002 heeft verweerder dit verzoek als volgt bevestigd:
"Onderwerp
Ontvangstbevestiging m.b.t. uw omzettingsverzoek SO/2002/30134/1/8521.
(…)
Hiermee bevestig ik de ontvangst op 28 mei 2002 van uw verzoek om wijziging van de beschikking in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, hoofdstuk VIII (S&O-afdrachtvermindering), behorende bij de beschikking met kenmerk ZTI080650.S0/1.6.
Binnen 8 weken na de ontvangstdatum ontvangt u een beslissing op uw verzoek. "
- Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
- Bij brief, door verweerder ontvangen op 9 september 2002, heeft appellante kennelijk beoogd tegen die afwijzing bezwaar te maken, en verzocht haar verzoek van 24 mei 2002 aan te merken als een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 24 WVA voor het tweede halfjaar van 2002.
- Op 30 oktober 2002 is appellante ter zake van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"In artikel 24, eerste lid van de Wet staat omschreven dat een S&O-verklaring wordt afgegeven aan degene die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten.
In het derde lid van artikel 24 van de Wet is aangegeven dat een verzoek om een S&O-verklaring door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige moet worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten, onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het S&O door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht.
Hieruit blijkt dat de inhoudingsplichtige dan wel de belastingplichtige in de Wet centraal staat.
De systematiek van de Wet voorziet niet in de mogelijkheid om een afgegeven S&O-verklaring op naam van een andere inhoudingsplichtige dan wel andere belastingplichtige te zetten. Bij een S&O- aanvraag staat, zoals hierboven vermeld, de inhoudingsplichtige dan wel de belastingplichtige centraal; niet de projecten die door de aanvrager zullen worden uitgevoerd. Tegemoet komen aan uw omzettingsverzoek van 24 mei 2002 zou in feite betekenen dat A Holding B.V. na het sluiten van de wettelijke indieningstennijn als nieuwe inhoudingsplichtige wordt geregistreerd, hetgeen in strijd is met artikel 24, derde lid van de Wet. Daarom wijs ik uw verzoek af.
In uw bezwaarschrift verzoekt u mij uw verzoek van 24 mei 2002 aan te merken als een nieuwe aanvraag ten name van A Holding B.V.
U geeft aan dat deze aanvraag bedoeld is voor het tweede halfjaar van 2002.
U bent van mening dat dit verzoek binnen de gestelde termijn is ingediend.
Uit uw verzoek van 24 mei 2002 kan ik niet opmaken dat u een aanvraag indient ten behoeve van het tweede halfjaar van 2002. In uw brief van 24 mei 2002 verzoekt u mij immers enkel de eerder afgegeven S&O-verklaring op naam van A Holding B.V. te zetten. Uit dit omzettingsverzoek kan ik niet afleiden dat u tevens met deze brief een (proforma) aanvraag indient voor de tweede indieningsperiode. Derhalve merk ik uw omzettingsverzoek niet aan als een aanvraag voor het tweede halfjaar van 2002.
Ik heb uw aanvraag voor het tweede halfjaar van 2002 op 9 september 2002 ontvangen, derhalve na het verstrijken van de uiterlijke termijn. Als datum van indiening heb ik 6 september 2002 vastgesteld. Uw aanvraag betreffende het tweede halfjaar van 2002 is te laat ingediend. "
Ten verweer is onder meer het volgende aangevoerd
"Vaststaat dat de brief van 24 mei 2002 geen aanvraag is, die is ingediend middels het wettelijk vastgestelde formulier. Ik ben van mening dat het omzettingsverzoek van appellante evenmin aangemerkt kan worden als een tijdig ingediende -vormvrije - aanvraag voor een S&O-verklaring voor door A Holding B. V. voorgenomen S&O-werkzaamheden voor de tweede helft van het kalenderjaar 2002.
Volgens artikel 4:2, lid 1 Awb is er sprake van een aanvraag indien deze tenminste de volgende gegevens bevat:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
(…)
De brief betreft (…) een verzoek om een voor het gehele kalenderjaar 2002 afgegeven S&O-verklaring om te zetten. Het gevraagde besluit betreft niet de afgifte van een S&O-verklaring voor door A Holding B.V. voorgenomen S&O-werkzaamheden voor de tweede helft van het kalenderjaar 2002. Ik heb het verzoek dan ook niet als zodanig aangemerkt, maar het aangemerkt als een verzoek tot omzetting van een bestaande S&O-verklaring. De mening van appellante, dat bovengenoemd verzoek duidelijk impliceert dat in het geval het omzettingsverzoek zou worden afgewezen het verzoek als een nieuwe aanvraag voor de tweede helft van 2002 zou moeten worden aangemerkt, deel ik niet. Het is voor mij niet vanzelfsprekend dat in geval een omzettingverzoek voor een S&O-verklaring over een heel kalenderjaar wordt afgewezen de aanvrager automatisch beoogt een nieuwe aanvraag voor de tweede helft van 2002 in te dienen. De keuze om al dan niet een aanvraag voor de tweede helft van het kalenderjaar in te dienen kan immers mede afhankelijk zijn van het antwoord op de vraag in welk kalender halfjaar het grootste deel van de S&O-werkzaamheden zullen plaatsvinden."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar beroepschrift het volgende aangevoerd:
"De specifieke reden van beroep richt zich tegen de motivatie in de beschikking van Senter van 11 december, met name de passage:
"uit uw verzoek van 24 mei 2002 kan ik niet opmaken dat u een aanvraag indient ten behoeve van het tweede halfjaar van 2002. In uw brief van 24 mei 2002 verzoekt u mij immers enkel de eerder afgegeven verklaring op naam van A Holding te zetten. Uit dit omzettingsverzoek kan ik niet afleiden dat u tevens met deze brief een (proforma) aanvraag indient voor de tweede indieningsronde".
Mijn bezwaar tegen deze redenering is dat, even uitgaande van de stelling van Senter dat niet expliciet een nieuwe aanvraag met dit verzoek zou zijn ingediend, het verzoek toch duidelijk impliceert dat ik hiermee een nieuwe aanvraag had willen indienen wanneer een omzetting als zodanig niet zou worden gehonoreerd, als dus gebeurd is. Ik ben van mening dat het verzoek niet alleen naar de letter, maar ook naar doel en strekking moet worden uitgelegd. Naar mijn mening dient het verzoek van 24 mei gezien te worden als een nieuwe aanvraag, en was dus in elk geval op tijd ingediend voor de tweede helft van 2002.
Hierbij komt nog dat de beschikking van Senter pas op 19 augustus is gekomen en een formele nieuwe aanvraag dus niet meer mogelijk was. Om dan toch het verzoek van 24 mei niet te willen zien als een nieuwe aanvraag, lijkt mij niet in overeenstemming met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. "
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring, dat is ingediend na de in artikel 24, derde lid, WVA bedoelde indieningstermijn, in beginsel afgewezen behoort te worden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 24, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder n., van de WVA wordt een S&O-verklaring onder meer afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technisch nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen.
Voor beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee van ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, is derhalve niet alleen de aard van het beoogde product(ieproces), maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige bepalend.
In dit wettelijk stelsel is geen plaats voor wijziging van de tenaamstelling van de S&O-verklaring en daarmee van de inhoudingsplichtige na de wettelijke indieningstermijn, als door appellante voorgestaan.
5.2 Appellante heeft betoogd dat verweerder met zijn weigering de S&O-verklaring voor het jaar 2002 te wijzigen, haar verzoek van 24 mei 2002 in ieder geval had behoren aan te merken als een nieuwe aanvraag voor het tweede halfjaar van 2002.
Het College kan appellante in dit betoog niet volgen, hiertoe als volgt overwegende.
Appellantes brief van 24 mei 2002, hiervoor aangehaald, vermeldt als opschrift uitsluitend haar eerdere aanvraag voor 2002 en verweerders hierop gegeven beschikking. Aldus is deze brief naar doel en strekking niet uit te leggen als een nieuwe aanvraag voor het tweede halfjaar van 2002. De tekst van het verzoek zelf refereert aan de "afgegeven S&O-verklaring", en is ook naar de letter slechts op te vatten als een verzoek tot wijziging van (naam en loonbelastingnummer in) de bestaande S&O-verklaring.
Daarbij komt dat uit verweerders ontvangstbevestiging van 29 mei 2002, eveneens hiervoor aangehaald, ondubbelzinnig blijkt dat verweerder appellantes verzoek slechts heeft opgevat als "omzettingsverzoek", gericht op wijziging van de S&O-verklaring "behorende bij de beschikking met kenmerk ZT1080650.SO/1.6". Gezien deze ontvangstbevestiging moest appellante verwachten dat verweerder haar verzoek van 23 mei 2002 niet mede als aanvraag voor het tweede halfjaar van 2002 zou behandelen, en lag het op de weg van appellante indien indiening van zodanige aanvraag op dat tijdstip in haar de bedoeling lag, daartoe onverwijld over te gaan. Dat appellante dit heeft nagelaten en eerst op 9 september 2002, derhalve na de uiterste datum van indiening, die bedoeling aan verweerder kenbaar heeft gemaakt, komt voor haar rekening en risico.
5.3 Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer