6. De beoordeling van het geschil
6.1 Allereerst dient het College te beoordelen of verweerder appellante terecht ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaren tegen de besluiten tot verlening van de vergunningen aan Julianatoren en A. In het bijzonder is hierbij de vraag of verweerder appellante terecht heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ten aanzien van appellantes belang bij de besluiten tot verlening van de halvergunningen aan Julianatoren en A overweegt het College als volgt.
Voor het jaar 2002 hebben Julianatoren, A en appellante aanvragen ingediend voor vergunningen voor de exploitatie van in totaal vier speelautomatenhallen in de buitenschil van Apeldoorn. Dit aantal gaat het in artikel 2.3.3.3 van de APV genoemde maximum aantal van twee te verlenen vergunningen voor speelautomatenhallen in dit gedeelte van Apeldoorn te boven. Indien het maximum aantal vergunningen is verleend, wordt de vergunning geweigerd, zo is in artikel 2.3.4.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV imperatief voorgeschreven. Het College is van oordeel dat bij deze stand van zaken appellantes belang rechtstreeks bij de besluiten tot verlening van de halvergunningen aan Julianatoren en A is betrokken. Handhaving van de verleende halvergunningen betekent immers zonder meer dat aan appellante de door haar aangevraagde vergunningen moeten worden geweigerd.
Ten aanzien van appellantes belang bij de besluiten tot verlening van de aanwezigheidsvergunningen aan Julianatoren en A, overweegt het College als volgt.
Dat aan Julianatoren en A vergunningen zijn verleend om in de betrokken hallen behendigheidsautomaten aanwezig te hebben, is slechts een indirect gevolg van de aan hen verleende halvergunningen. De mogelijkheid voor appellante om de door haar gewenste halvergunningen te verkrijgen, is op geen enkele wijze afhankelijk van de aan Julianatoren en A verleende aanwezigheidsvergunningen. Appellantes belang is dan ook niet rechtstreeks betrokken bij de besluiten tot verlening van deze aanwezigheidsvergunningen. Hieruit volgt dat verweerder appellante in zoverre ten onrechte heeft ontvangen in haar bezwaren.
6.2 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of de halvergunningen van Julianatoren en A al dan niet rechtmatig zijn verleend.
Dienaangaande overweegt het College in de eerste plaatst dat het betoog van appellante, dat verweerder wegens overschrijding van de in artikel 2.3.4.2 van de APV genoemde beslistermijn de door Julianatoren en A gevraagde halvergunningen had moeten weigeren, dan wel hun aanvragen buiten behandeling had moeten stellen, faalt. Van een fatale termijn is immers, zoals verweerder terecht heeft gesteld, geen sprake. Het College ziet niet in dat dit anders zou zijn indien er (belangen van) derden in het spel zijn.
6.2.1 Met betrekking tot appellantes betoog dat, kort gezegd, in het geval van Julianatoren ten onrechte ontheffing is verleend van het bepaalde in artikel 2.3.4.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, overweegt het College als volgt.
Vaststaat, zoals ook blijkt uit de plattegrond van het terrein van pretpark Koningin Julianatoren, dat de speelautomatenhal op dit terrein niet uitsluitend rechtstreeks vanaf de openbare weg voor het publiek toegankelijk is.
In het bestreden besluit is overwogen dat het voornaamste doel van de in voormelde APV-bepaling opgenomen weigeringsgrond is het voorkomen van gokpraktijken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de voorwaarde dat speelautomatenhallen uitsluitend rechtstreeks vanaf de openbare weg voor het publiek toegankelijk moeten zijn, ertoe dient om het toezicht op de naleving van de bij de vergunning gegeven voorschriften te vereenvoudigen en illegale gokpraktijken onmogelijk te maken. Tegen deze achtergrond heeft verweerder de omstandigheid dat Julianatoren slechts een aanwezigheidsvergunning voor behendigheidsautomaten is verleend, aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheid, in de zin van het derde lid van artikel 2.3.4.5 van de APV. Naar het oordeel van het College ten onrechte. Het enkele feit dat een zodanige aanwezigheidsvergunning is verleend, sluit immers niet uit dat in de desbetreffende speelautomatenhal illegaal kansspelautomaten worden geplaatst of anderszins illegale gokpraktijken plaatsvinden. Bovendien biedt de APV ook overigens geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de algemeen geformuleerde weigeringsgrond, bedoeld in artikel 2.3.4.5, eerste lid, onder b, van de APV geen toepassing vindt in het geval in een speelautomatenhal alleen behendigheidsautomaten worden geplaatst. Een dergelijke algemene beperking dient in de APV zelf te worden geregeld en kan niet met toepassing van het derde lid worden bewerkstelligd. Evenbedoelde voorwaarde zal derhalve moeten worden geacht niet alleen te gelden voor speelautomatenhallen met kansspelautomaten, zoals verweerder kennelijk meent, doch ook voor speelautomatenhallen met uitsluitend behendigheidsautomaten.
Nu verweerder Julianatoren derhalve ten onrechte ontheffing heeft verleend van het bepaalde in artikel 2.3.4.5, aanhef en onder b, van de APV, had de door Julianatoren aangevraagde speelhalvergunning moeten worden geweigerd.
6.2.2 Omtrent de aan A verleende speelhalvergunning overweegt het College het volgende.
Anders dan appellante heeft betoogd, zijn in het geval van A niet twee afzonderlijke speelhalvergunningen verleend. Het besluit van 11 juni 2002 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Hierbij is het besluit van 16 mei 2002 in tweeërlei opzicht gewijzigd. Aangegeven is dat de vergunning is verleend op grond van de aanvraag van 22 december 2001 in plaats van die van 28 maart 2002. Voorts is vermeld dat het adres van de inrichting van A niet Krimweg 4 maar De Krim 4 is. Het bezwaarschrift dat appellante tegen het besluit van 11 juni 2002 heeft ingediend, zal het College beschouwen als aanvulling op het door haar tegen het besluit van 16 mei 2002 ingediende bezwaarschrift.
Met betrekking tot appellantes betoog dat, kort gezegd, in het geval van A niet een speelhalvergunning kan worden verleend, omdat het hier gaat om een hal die deel uitmaakt van een hoogdrempelige inrichting, overweegt het College als volgt.
In artikel 30c, eerste lid, van de Wet is onderscheid gemaakt tussen: a) laagdrempelige inrichtingen, b) hoogdrempelige inrichtingen en c) inrichtingen anders dan onder a en b. Voor de aldus onderscheiden categorieën inrichtingen gelden verschillende rechtsregiems: ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 30c kan voor inrichtingen sub a) vergunning worden verleend voor kansspelautomaten, voor inrichtingen sub b) vergunning voor speelautomaten, niet zijnde kansspelautomaten, en voor inrichtingen sub c), indien zulks bij gemeentelijke verordening is toegestaan, vergunning voor een speelautomatenhal.
Uit de systematiek van artikel 30c van de Wet vloeit aldus voort dat een speelautomatenhal een zelfstandige, van andere inrichtingen gescheiden, inrichting dient te zijn. Aan deze eis van zelfstandigheid wordt in beginsel niet voldaan als de speelautomatenhal op enigerlei wijze met een laag- of hoogdrempelige inrichting in verbinding staat. Hierbij merkt het College nog op dat ten aanzien van speelautomatenhallen geen met artikel 30c, vierde lid, van de Wet vergelijkbare bepaling in de Wet is opgenomen.
Van een dergelijke zelfstandige inrichting is in het geval van "De Krim" geen sprake. Vast staat immers dat het restaurant en de (speel)hal van "De Krim" ieder hun eigen ingang voor het publiek hebben, maar dat de ingang van de hal uitsluitend van binnenuit kan worden geopend, waartoe een uitneembaar paneel tussen restaurant en hal dient te worden verwijderd. Aldus voldoet de hal niet aan evenbedoelde eis van zelfstandigheid.
De conclusie moet zijn dat verweerder de zich in "De Krim" bevindende hal ten onrechte heeft aangemerkt als een inrichting, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet en, hiermee samenhangend, dat de door A aangevraagde speelhalvergunning had moeten worden geweigerd.
6.3 Uit het vorenstaande volgt dat de speelhalvergunningen aan Julianatoren en A onrechtmatig zijn verleend. Dit brengt tevens mee dat verweerder het besluit tot weigering van een halvergunning aan appellante op onjuiste gronden heeft gehandhaafd. Het bestreden besluit ontbeert derhalve in zoverre een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien verweerder ten aanzien van appellantes bezwaren, voorzover gericht tegen de besluiten tot verlening van aanwezigheidsvergunningen aan Julianatoren en A niets anders kan doen dan deze niet-ontvankelijk te verklaren, ziet het College aanleiding terzake met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Voor het overige zal verweerder opnieuw op appellantes bezwaren dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Het College ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.