5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellanten niet hebben betwist dat de heffingen conform de Heffingsverordening zijn opgelegd. De grieven van appellanten komen er in wezen op neer dat de opgelegde heffingen onrechtmatig zijn, nu de Heffingsverordening zelf (deels) onrechtmatig is.
Het beroep van appellanten op het concept convenant uit januari 2001 tussen het Bedrijfschap en de Vereniging Drankenhandel Nederland, waarin (onder meer) is bepaald dat het Bedrijfschap ten behoeve van slijtersondernemingen die deel uitmaken van het grootwinkelbedrijf voor het jaar 2000 en alle volgende jaren toepassing geeft aan artikel 5b van de basisheffingsverordening BDA en de Bestemmingsheffingsverordening BDA naar analogie van de gerealiseerde toepassing voor het jaar 1999, kan niet tot de conclusie leiden dat de Heffingsverordening onrechtmatig is. Aan deze bepaling uit het concept convenant kunnen immers geen rechten worden ontleend, reeds niet nu dit concept convenant nimmer daadwerkelijk tot een convenant tussen genoemde partijen heeft geleid. Aan de e-mail van A van 21 januari 2001 kunnen appellanten evenmin rechten ontlenen, reeds niet omdat hierin slechts de wenselijkheid van afspraken voor de lange termijn wordt uitgesproken en geen toezegging over een nulheffing over het thans in geding zijnde heffingsjaar 2002 is te lezen.
Het beroep van appellanten op de beleidsnota van de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad van 31 januari 2001, waarin is gesteld dat het aanbeveling verdient dat in voorkomende gevallen door de betrokken beleidslichamen zelf een ad hoc oplossing wordt gevonden, indien gelet op de aard en de omvang van het bedrijf een meervoudige heffingsbetaling als onredelijk moet worden beschouwd, faalt evenzeer. De enkele omstandigheid dat appellanten, zoals zij stellen, ook heffingen zijn verschuldigd aan het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, betekent niet dat onderhavige heffingen hierdoor als onredelijk moeten worden beschouwd als bedoeld in de beleidsnota, laat staan tot onrechtmatigheid van de Heffingsverordening ter zake zou dienen te leiden. Het College merkt in dit verband overigens op dat de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, die deze aanbeveling heeft gedaan, bij besluit van 28 februari 2002 goedkeuring aan de Heffingsverordening heeft verleend.
De stelling van appellanten dat artikel 1, aanhef en onder j, van de Heffingsverordening in strijd is met het recht, kan en zal het College in het kader van onderhavige procedure buiten beschouwing laten. Het al dan niet meetellen van de verkoopplaatsen van franchise-ondernemers voor het aanmerken van een onderneming als een grootwinkelbedrijf is immers enkel van belang in het kader van een verzoek om vrijstelling van betaling van de heffing als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de Heffingsverordening. De beslissing op een dergelijk verzoek om vrijstelling ligt in onderhavige beroepsprocedure niet voor.
Appellanten hebben zich ten slotte op het standpunt gesteld dat verweerder niet die representativiteit heeft voor de betrokken ondernemers en werknemers in de onderhavige branche, die nodig is om als PBO bedrijfslichaam te acteren. Nog afgezien van het feit dat appellanten dit standpunt niet feitelijk hebben onderbouwd, kan het College niet inzien dat dit argument de rechtsgeldigheid van de Heffingsverordening kan aantasten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.